Kenmerken: grote, slanke steltloper met lange snavel (9- 12 cm) en opvallend vliegbeeld (brede, witte vleugelstreep en zwarte eindband op de witte staart); semi-koloniaal broedend. Wanneer aanwezig: febr–aug. Overwintert in West-Afrika en op het Iberisch Schiereiland.
Habitatvoorkeur: grootschalige, open, vochtige graslanden. Voorheen ook in hoogveen en natte heide.
Broedhabitat: laaggelegen graslanden die niet te intensief benut worden. Vooral kruidenrijke, licht bemeste en laat gemaaide hooilanden. Hoogste dichtheden in delen van Friesland, NW-Overijssel, Noord-Holland (benoorden Noordzeekanaal) en Groene Hart. Aantal broedsels 1, aantal eieren 3-4, broedduur 25 dagen, kuikens (nestvlieder) vliegvlug na 28 dagen. Broedperiode: eileg vanaf tweede week april tot eind mei (piek tweede helft april). Laatste jongen vliegvlug begin juli (piek half juni).
Voedsel volwassen vogel: regenwormen, emelten en muggenlarven. Voedsel jongen: relatief kleine prooidieren (4-8mm) voorkomend op en in de vegetatie: geleedpotigen (spin, pissebed, duizendpoot) vooral tweevleugeligen en snuitkevers. Muggenlarven op latere leeftijd (op plas-dras).

Komt voor in/op

Open grasland.

Periode

Februari  – eind augustus.

Doelsoortspecifieke terreinkenmerken

Opvetperiode voor broeden en vestiging (februari-maart):

  • Zoekt voedsel in open, natte en vochtige gebieden: zowel moerassen en ondiepe meren als overstroomde/deels onder water staande graslanden. Gebruikt gemeenschappelijke slaapplaatsen (zowel voor als na het broedseizoen) in open ondiepe wateren, waaronder plas-dras-situaties.

Aanwezigheid eieren (april-mei):

  • Optimale broedbiotoop bestaat uit open landschap met zichtafstand van min. 400 m (bij voorkeur meer dan 600 m), bestaande uit extensieve vochtige en kruidenrijke gras- en hooilanden.
  • Gebieden moeten een aaneengesloten oppervlak van minstens 250 ha hebben. In combinatie met de vereiste openheid en rust dient het gebied (incl. de buffer) min. 400 ha groot te zijn. Hierdoor wordt binnen het gebied voldoende afstand gegarandeerd t.o.v. verstorende factoren als wegen, opgaande begroeiing, bebouwing en wegverlichting.
  • Ideale vegetatie bestaat uit een grote variatie aan planten met een gevarieerde structuur, zowel in hoogte als in dichtheid. Daardoor vallen nesten minder op.
  • Kenmerkende soorten van een kruidenrijke vegetatie zijn: echte koekoeksbloem, ratelaar, reukgras, scherpe boterbloem, rood zwenkgras, beemdlangbloem, smalle weegbree, zwarte zegge, hazenzegge en rode klaver.

Aanwezigheid jongen (half april-half juli):

  • Aanwezigheid van een kruidenrijke en in hoogte en dichtheid gevarieerde graslandvegetatie (zie hierboven) is essentieel voor de kuikens. Ze vinden hier schuilgelegenheid en voedsel. In de praktijk bestaat het ideale kuikenland uit laagproductieve en weinig bemeste hooi-en weilanden. Het hooitijdstip ligt hier na half juni. Afstand tussen nest en voedselgebied van kuikens varieert tussen 0 en 5 km, maar is (in geschikte habitat) meestal minder dan 400 m. kunnen ze ook grotere afstanden overbruggen tussen geschikte percelen. De maximale afstand per leeftijdsklasse bedraagt:
    • 0-10 dagen 225 m;
    • 10-20 dagen 385 m;
    • 20 dagen 500 m.
  • In aanvulling op min. één aaneengesloten, extensief gebruikt brongebied van 250 ha moet het opgroeigebied voor kuikens(‘kuikenland’) zoveel mogelijk aaneengesloten liggen. Tenminste
10 ha moet aaneengesloten zijn om voldoende kuikens per broedpaar vliegvlug te krijgen.
  • Grote, aaneengesloten oppervlaktes kuikenland leiden tot een betere overleving van gruttokuikens dan kleine.
  • Gruttokuikens verkiezen grasland dat:
    • Niet beweid wordt/beweid is geweest;
    • Niet recent gemaaid is;
    • Grashoogte van tenminste 15cm heeft.
  • Op ongemaaid grasland lopen kuikens een veel kleinere kans om gepredeerd te worden dan op gemaaid grasland.

Opvetfase voor terugtrek (half juni-eind augustus):

  • Ondiepe wateren (moerassen, plas-dras situaties in grasland enz.) net als in vroege voorjaar belangrijk voor voedsel zoeken (opvetten) en gemeenschappelijke slaapplaatsen.
  • Jonge grutto’s vertrekken ongeveer een maand later dan de volwassen grutto’s.

Soortspecifieke maatregelen

Opvetperiode:

  • Min. 0,5 ha plas-dras-percelen per 100 ha realiseren.
  • Vochtige graslanden maken door invangen van neerslag vanaf de winter. Kan door afdammen van sloten.
  • Geen werkzaamheden op plas-dras perceel uitvoeren.

Aanwezigheid eieren (april-mei):

  • Bevorderen van landschappelijke openheid door het verwijderen van opgaande begroeiing.
  • Behouden of ontwikkelen van kruidenrijke graslandvegetaties door:
    • Beperkte bemesting: niet meer dan 100 kg N/ha, bij voorkeur toegediend via ruige stalmest;
    • Aanpassing waterpeil: maximale drooglegging op veen van 35 (25 is optimaal) cm, op klei-op-veen van 60 (35 is optimaal) cm en op klei van 75 (35 is optimaal) cm. Aanpassen waterpeil bij voorkeur door binnenhouden van regenwater in de winter (vanaf december), maar in ieder geval in het vroege voorjaar (vanaf half februari).
    • Aanpassen waterpeil d.m.v. ophogen van slootpeil of afsluiten van greppels is minder effectief. Er kan ook gewerkt worden met omgekeerde drainage, waarbij het perceel bevochtigd wordt vanuit de sloot via het drainagesysteem. Vooral in veengebieden heeft dit voordelen, omdat het ook de snelheid van het inklinken van de bodem vertraagt. Rust vormt de belangrijkste bescherming van legsels.
  • Rustperiode tot min. 1 juni handhaven om de legsels te beschermen. Percelen niet bewerken of beweiden voor die datum. Nesten op percelen zonder rustperiode, waarop bewerkingen of beweiding gaan plaatsvinden, markeren en voorzien van een nestbeschermer bij beweiding. Gebruik bij maaien hulpmiddelen, zoals een wildredder, om vogels waarvan het nest niet is gevonden tijdig van het nest te verjagen.

Aanwezigheid jongen (half april-half juli):

  • Kruidenrijke graslanden handhaven (zie vorige levenscyclusfase). Beperkte mestgift van het kuikenland is essentieel. Bij voorkeur niet meer dan 3 ton ruige mest/ha/jaar gebruiken, afhankelijk van de grondsoort. Daarmee wordt een kruidenrijke vegetatie gestimuleerd. Tevens wordt voorkomen dat de vegetatie te dicht wordt en/of gaat liggen, waardoor kuikens zich niet meer kunnen voortbewegen door de vegetatie. Naarmate de kuikens ouder zijn, Nog meer dan bij legsels is een rustperiode voor kuikens van belang. Kuikens zijn immers
mobiel en kunnen dus niet, zoals legsels, door markering worden beschermd.
  • De piek in de uitkomst van legsels valt meestal half mei en de piek in het vliegvlug worden van de jongen valt half juni.
  • De rustperiode moet daarom tenminste tot 15 juni duren, en voor een deel van de percelen nog later.
  • Per broedpaar is tenminste 1,4 ha kuikenland (laat gemaaid, kruidenrijk grasland) nodig. Dit kuikenland moet voldoende aaneengesloten liggen om predatieverliezen bij verplaatsingen tussen percelen met een rustperiode te beperken. Blokken kuikenland bij voorkeur niet verder dan 150 m van elkaar.
  • Bij maaien: 24 uur van tevoren vlaggenstokken in perceel plaatsen, om gezinnen te doen verplaatsen. Van binnen naar buiten maaien Slootkanten afvlakken, zodat een brede natte, zone ontstaat waarin kuikens voedsel kunnen vinden. Hiermee wordt ook voorkomen dat kuikens verdrinken bij het oversteken van sloten. Onbemeste  graslandranden waarschijnlijk aantrekkelijk (zeker tijdens maaien).

Opvetfase voor terugtrek (half juni-eind augustus):

  • Plas-dras in eigen gebied (0,5 ha per 100 ha) laten doorlopen tot in augustus. Vanaf 1 augustus waterpeil laten dalen.
  • Perceel moet kort gemaaid of beweid de winter in.
  • Bemesting buiten broedtijd toepassen, in plaats van voorjaarsbemesting.

Factoren populatieontwikkeling

Productie van vliegvlugge jongen is onvoldoende. Het intensieve landgebruik speelt hierbij een belangrijke rol. Daarnaast is verlies aan areaal (o.a. door stadsuitbreiding, wegenaanleg, omzetting grasland in bouwland) een belangrijke factor.

Staat van instandhouding (per 2022)

Broedvogel: zeer ongunstig
Verspreiding: matig ongunstig
Populatie: zeer ongunstig
Leefgebied: zeer ongunstig
Toekomstverwachting: zeer ongunstig

Niet-broedvogel: zeer ongunstig
Verspreiding: gunstig
Populatie: zeer ongunstig
Leefgebied: Matig ongunstig
Toekomstverwachting: Matig ongunstig.

Meer informatie

  • SOVON (2023). https://stats.sovon.nl/stats/soort/5320
  • Alterra 2008. www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/documenten/profielen/vogels/profiel_vogel_A156.pdf
  • Bijlsma R.G., Hustings F., & Camphuysen C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/ KNNV Uitgeverij, Haarlem/ Utrecht.
  • Beintema A., Moedt O. & Ellinger D. 1995. Ecologische atlas van de Nederlandse weidevogels. Schuyt & co, Haarlem.
  • Bruynzeel L.W. & Schotman A.G.M. 2011. Onderbouwing verstoringsafstanden werkplan weidevogels in Fryslân. A&W-rapport 1624; Alterra-rapport 2184. A&W ecologisch onderzoek, Veenwouden; Alterra, WageningenUR.
  • van der Geld J., Groen N.M. & van ‘t Veer R. 2013. Weidevogels in een veranderend landschap: meer kleur in het grasland. KNNV Uitgeverij, Zeist
  • Kentie R., Hooijmeijer J.C.E.W. & Piersma T. 2013. Grutto-demografie in Zuidwest-Friesland vanaf 2004 update na de doorstart en uitbreiding in 2012. Kenniskring Weidevogellandschap, Ede.
  • Kleijn D., Lamers L., van Kats R., Roelofs J. & van ’t Veer R. 2009 Ecologische randvoorwaarden voor weidevogelsoorten in het broedseizoen, Resultaten van een pilotstudie in het Wormer- en Jisperveld Rapport DK nr 2009/dk103. Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
  • Landschap Noord-Holland 2010, Kernkwaliteiten Laag Holland: weidevogels en moerasvogels (hoofdstuk 3).
  • Marquez-Ferrando R., Hooijmeijer J., Groen N., Piersma T. & Figuerola J. 2011. Could Donana, SW Spain, be an important wintering area for continental Black-tailed Godwits Limosa limosa limosa? Wader Study Group Bull. 118(2): 82-86.
  • de Molenaar J.G., Jonkers D.A. & Sanders M.E. 2000. Wegverlichting en natuur. III Lokale invloed van wegverlichting op een gruttopopulatie. Alterra publicatie 064, DWW Ontsnipperingsreeks deel 83/2000-024, Wageningen.
  • Oosterveld E.B., Kleijn D. & Schekkerman H. 2008. Ecologische kenmerken van Weidevogeljongen en de invloed van beheer op overleving. Rapport DK nr 2008/090. Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
  • Oosterveld E.B., Bruinzeel L. & Wymenga E. in prep. 2013 Ecologie van weidevogels: Kennisbundeling voor bescherming en beheer. A&W rapport 1831 Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek, Feanwâlden.
  • Teunissen W.A. & Wymenga E. (red) 2011. Factoren die van invloed zijn op weidevogelpopulaties. Belangrijke factoren tijdens de trek, de invloed van waterpeil op voedselbeschikbaarheid en graslandstructuur op kuikenoverleving. SOVON-onderzoeksrapport 2011/10, SOVON Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen, A&Wrapport 1532. Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek, Feanwâlden, Alterra-rapport 2187. Alterra, Wageningen.
  • Teunissen W.A., Schotman A.G.M., Bruinzeel L.W., ten Holt H., Oosterveld E.O., Sierdsema H.H., Wymenga E. & melman Th.C.P. 2012. Op naar kerngebieden voor weidevogels in Nederland. Werkdocument met randvoorwaarden en handreiking. Wageningen, Alterra-rapport 2344, Wageningen-UR. Nijmegen, Sovon Vogelonderzoek Nederland, Sovon-rapport 2012/21. Feanwâlden, Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek, A&W- rapport 1799.
  • van der Vliet R.E. 2013. Closing in on meadow birds, coping with a changing landscape in the Netherlands. Proefschrift Universiteit van Utrecht, Geowetenschappen, Utrecht.

Gerelateerde kennis