Opvallend grote graafknobbel op achterpoot. Bij verstoring kan de Knoflookpad een secreet afscheiden dat licht naar knoflook ruikt. Vrouwtjes kunnen tot 8 cm groot worden, de mannetjes worden maximaal 6,5 cm. Gebonden aan de stroomdalen van beken en rivieren en de hogere zandgronden in het oosten en zuidoosten van Nederland. Het leefgebied bestaat uit rivierduinen en kleinschalig agrarisch landschap met bos in de nabijheid.

Een absolute voorwaarde voor deze (grotendeels ondergronds levende) soort is de aanwezigheid van open zandplekken omringd door vegetatie. Het zand moet een zodanige structuur hebben, dat het goed vergraafbaar is. Ook extensief bewerkte akkers (bijv. asperge, aardappelen en extensieve graanakkers) en volks- en moestuinen voldoen hieraan.

Het voortplantingsbiotoop bestaat vaak uit vrij grote poelen die tot augustus water dragen met een weelderige onderwater- en oevervegetatie en een matig tot voedselrijk karakter. Droogvallen van het water voorkomt kolonisatie van vis. Knoflookpadden zijn ’s nachts actief. Overdag graven ze zich in. Moeilijk te inventariseren soort door de verborgen levenswijze in alle levensstadia.
Overwinteren: ingegraven in de bodem. De diepte waarop hangt af van de omstandigheden ter plaatse. Matige zwemmer.  Lage zouttolerantie. Kan tot max. 1 km van de voorplantingsplaats aanwezig zijn.

Komt voor in/op

Natte dooradering, droge dooradering.

Periode

April-half juni.

Doelsoortspecifieke terreinkenmerken

Voortplanting (april-half juni):

  • Vrij grote poelen die iedere 2 jaar droogvallen met een weelderige onderwater- en oevervegetatie en een matig tot voedselrijk karakter.

Adulten in zomerhabitat (mei/juni-september):

  • Halfopen rivierduinen met struikjes en bosschages en aardappel-, asperge- en extensieve graanakkers omzoomd door houtwallen.
  • Rulle bodem om zich in te graven. Veelal in aardappelakkers, aspergevelden of extensieve graanakkers.

Aanwezigheid eisnoeren en larven (april-eind juli) :

  • Voorwaarden:
    • Rustige (niet betreden) en snel opwarmende ondiepe oeverzones;
    • Geen vis;
    • Waterhoudend in de periode dat de larven in het water aanwezig zijn;
    • Aanwezigheid van zandige plaatsen;
    • Weinig overstromingsdynamiek.

Metamorfose jongen en dispersie jongen (juli-september):

  • Water tot op 200 m is bereikbaar.
  • Aanwezigheid zandige plekken waar de bodem continue in beweging is.
  • Zonnige locaties.

Winterrust/overwintering (oktober-maart):

  • Overwinteringslocaties dienen vorstvrij te zijn en moeten boven het grondwaterpeil in de winter liggen.
  • Vergraafbare bodem (zand) die ook cintinue in beweging blijft.
  • Overwinterend in de bodem, de overwinteringsdiepte is afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden op rivierduinen, aardappelakkers, aspergevelden en struwelen.

Soortspecifieke maatregelen

Voortplanting (april-half juni):

  • Voer uit maatregel 1 (zie  hieronder)

Adulten in zomerhabitat (mei/juni-september):

  • Extensieve bewerking akkers
  • Voer uit maatregel 2

Aanwezigheid eisnoeren en larven (april-eind juli):

  • Aanwezigheid van zandige plaatsen
  • Voer uit maatregel 1.

Metamorfose jongen en dispersie jongen (juli-september):

  • Zorgen voor zonnige locaties, verwijderen opslag.
  • Zorgen voor dynamische zandige plekken (lokaal vegetatie verwijderen).
  • Voer uit maatregel 2.

Winterrust/overwintering (oktober-maart):

  • Geen peilverhoging.
  • Extensief bewerken (ploegen e.d.)
  • Voer uit maatregel 2.

Maatregel 1:

  • Maximale afstand tot bestaande populatie: 500 m
  • Min. oppervlak: 500 m2
  • Schaduw: geen
  • Zuurgraad: min. pH 5,5
  • Alkaliniteit: min. 0,80 meq/L
  • Diepte: de diepte van een aan te leggen water dient gelijk te zijn aan de gemiddelde laagste grondwaterstand in het gebied. Deze grens kan worden bepaald door middel van een grondboring.
  • Min. 10 m rond een water dient boom/struik vrij te zijn; kapwerkzaamheden dienen in het najaar of winter worden uitgevoerd.
  • Het water dient visvrij te zijn.
  • Begrazing: bij een begrazingsintensiteit van meer dan 2 GVE per 3 ha dient de helft van het water aan de zuidzijde te worden uitgerasterd.
  • Binnen een straal van 50 m van het water mag niet worden bemest.
  • Maximale afstand tot geschikt landhabitat (zandgrond met vergraafbare grond) is 100 m.
  • Indien geschikt landhabitat ontbreekt, dient dit direct grenzend aan een water te
worden aangelegd in de vorm van een extensief kruidenrijke graanakker.

Maatregel 2:

  • Maximale afstand tot bestaande populatie: 500 m.
  • Het grondwaterpeil moet het hele jaar door min. 50 cm onder maaiveld staan.
  • De maatregel is alleen van toepassing op zandgrond.

Wanneer in een perceel waar de maatregel wordt uitgevoerd sprake is geweest van jarenlange bemesting, dient de toplaag van het in richten deel te worden verwijderd. Dit om te voorkomen dat er explosies van ongewenste kruiden zoals akkerdistel optreden. De verwijderde toplaag kan worden verspreid over de rest van de akker waar de maatregel wordt genomen. De dikte van de te verwijderen laag is 30 cm.

  • Situatie: op max. 200 m is een geschikt voortplantingswater aanwezig
    • Wanneer een geschikt voortplantingswater (zie beschrijving optimaal voortplantingswater) in de omgeving van een in te richten deel van een perceel
aanwezig is, kan worden volstaan met het realiseren van geschikt landhabitat voor de Knoflookpad (dus zonder voortplantingswater).
  • Situatie: geen geschikt voortplantingswater aanwezig op max. 200 m.
    • Wanneer een water aanwezig is: onderzoeken wat moet worden gedaan om dit geschikt te maken.
    • Nieuw water aanleggen in perceel waar de maatregel wordt uitgevoerd (voor richtlijnen zie “optimaal voortplantingswater.

Aanleg kruidenrijk graanakker voor de knoflookpad:

  • Er is een keuze uit twee gewassen:
    1. Winterrogge. Wanneer winterrogge wordt gekozen, dient max. 60 kg zaaizaad per ha te worden gebruikt. Dit dient te worden gezaaid met een regelafstand van 24 cm.
    2. Wintertarwe. Wanneer wintertarwe wordt gekozen, dient max. 80 kg zaaizaad per ha te worden gebruikt. Dit dient te worden gezaaid met een regelafstand van 26 cm.

Bij het beheer wordt aangesloten bij oude landbouwmethoden. Jaarlijks dient te
worden geploegd. Voor wintergranen als winterrogge en wintertarwe dient dit
vóór 15 oktober plaats te vinden. De ploegdiepte is 40 cm.

  • Eenmalig dienen akkerkruiden met het graan worden mee gezaaid. De hoeveelheid is afhankelijk van de beginsituatie. De samenstelling van het
kruidenmengsel hangt af van de provincie waar de maatregel wordt genomen.
  • Het zaaien dient jaarlijks voor 15 oktober plaats te vinden.
  • Er wordt niet geoogst.
Bij aanwezigheid van een optimaal voortplantingswater in de directe omgeving van een in te richten perceel.
  • Aan de rand van de akker een strook van inrichten als kruidenrijk graanakker met een minimale oppervlak van 1 ha.
    Situatie waarbij er een geschikt voortplantingswater aanwezig is buiten het in te richten perceel.

Bij afwezigheid van een optimaal voortplantingswater in de directe omgeving:

  • In een hoek van de akker dient een voortplantingswater te worden aangelegd omgeven door een kruidenrijk graanakker met een minimale oppervlak van 1 ha. Hiermee wordt een bufferzone gemaakt die directe uitspoeling van meststoffen in het voortplantingswater voorkomt.

Inrichting akker met voorplantingswater en kruidenrijk graanakker.

Inrichting akker met voorplantingswater en kruidenrijk graanakker.

Maatregel 3: Ontwikkeling houtwal:

  • Maximale afstand tot bestaande populatie: 500 m.
  • De maatregel is alleen van toepassing op zandgrond.
  • Op max. 200 m van een optimaal voortplantingswater buiten het in richten perceel. Is er geen voortplantingswater aanwezig, dan dient er in het perceel een voortplantingswater te worden aangelegd. Voor de inrichting van het voortplantingswater zie maatregel 1.
  • Een houtwal dient te bestaan uit streekeigen struweelsoorten.
  • Een houtwal dient min. 50 m lang te zijn en 5 m breed.

Staat van instandhouding (per 2018)

Totaal: Zeer ongunstig
Verspreidingsgebied: Gunstig
Populatie: Matig ongunstig
Leefgebied: Zeer ongunstig
Toekomstverwachting: Zeer ongunstig

Meer informatie

  • Bosman W. 2006. De landhabitat van de knoflookpad in een agrarische omgeving, Groot Soerel – Noord-Empe. Rapportnr. 2006-1, Stichting RAVON.
  • Bosman W. & van den Munckhof P. 2005. Terrestrial habitat use of the common spadefoot (Pelobates fuscus) in an agricultural environment and an old sanddune landscape. Proceedings Societas Europea Herpetologica congress Bonn 2005.
  • Creemers R.C.M. & van Delft J.J.C.W. (redactie), 2009. De amfibieën en reptielen van Nederland. Nederlandse Fauna 9. Nationaal Historisch Museum Naturalis, European Invertebrate Survey – Nederland, Leiden.
  • www.RAVON.nl
  • www.warf.nl
  • www.wikipedia.nl

Gerelateerde kennis