Kenmerken: middelgrote steltloper met lange rechte snavel. Mannetjes in de broedtijd met opvallend baltsgedrag: laten zich in steile lijn uit de lucht naar beneden vallen met mekkerend geluid (veroorzaakt door staartpennen).

  • Wanneer aanwezig: gehele jaar. Nederlandse vogels trekken weg, noordoostelijke vogels overwinteren bij ons.
  • Habitatvoorkeur: open cultuurlandschappen (graslanden) en natuurgebieden (natte heide, gemaaid rietland).
  • Broedhabitat: open maar soms ook halfopen landschappen met (zeer) natte bodem, met nadruk op veengronden. In agrarisch gebied in extensieve, vochtige tot natte graslanden broedend.
  • Voedsel volwassen: kleine ongewervelde en gewervelde dieren, in de broedtijd voornamelijk kleine bodemdieren. Bij het foerageren wordt de lange snavel voortdurend in de zachte bodem of modder geprikt.
  • Voedsel jongen: regenwormen.
  • Aantal broedsels: 1, aantal eieren 4, broedduur 19-21 dagen, kuikens (nestvlieders, gevoed door ouders) vliegvlug na 20 dagen.
  • Broedperiode: half april-half augustus. Eileg vanaf 10 april mogelijk, soms nog tot eind juli. Jongen dan half augustus vliegvlug.
  • LET OP: doortrek tot begin mei en vanaf half juli.

Komt voor in/op

Open grasland, natte dooradering.

Periode

Mei-augustus.

Doelsoortspecifieke terreinkenmerken

Aanwezigheid eieren (mei-juli):

  • Extensief gebruikte, natte tot vochtige graslanden. Plaatselijk stagnerend water in smalle tot brede greppels, in plasjes, op kwelplekken en in overstromingszones tussen structuurrijke graslanden en veenmosrietlanden. Ook broedend in verdroogde veenmosrietlanden waar in het midden een wateraanvoerende (!) greppel is getrokken.
  • Wat ruige graslanden met grove gras-en zeggensoorten (liefst met oude grassen uit het voorgaande jaar) en een pollige structuur, op vochtige tot natte grond, zijn aantrekkelijk voor de soort. Watersnippen broeden daarom ook in pitrusrijke percelen.
  • Open plekken in lang gras en trapgaten van vee zijn belangrijk (ontstaan door extensieve beweiding of stagnerend water). In grasland alleen in vochtige hooilanden en extensief beweide natte graslanden nestelend, waterpeil 0-20 cm onder maaiveld.

Aanwezigheid kuikens (mei-half augustus):

  • Watersnippen met pullen verlangen (vochtig) grasland met voldoende grashoogte, maar worden ook in afgeweid grasland aangetroffen.
  • Nabijheid van water is niet bepalend, tenzij percelen te droog zijn. In dat geval is sprake van een sterkere concentratie van gezinnen rond oppervlaktewateren.
  • Kuikens kunnen zich flink verplaatsen vanaf nest (gemiddeld 174 m bij 10 dagen oude kuikens in Engeland).
  • Bodem moet zeer slap zijn i.v.m. voeren jongen door oudervogels (moeten op regenwormen kunnen foerageren).

Soortspecifieke maatregelen

Vestigingsfase na aankomst (maart-april):

  • Waterpeil van 0-20 cm beneden het maaiveld handhaven. Wateraanvoerende greppels graven in sterk verdroogde veenmosrietlanden. Greppels in perceel verbreden. Water hier tot in juli vasthouden.

Aanwezigheid eieren (mei-juli):

  • Geen werkzaamheden op perceel in deze periode.
  • Waterpeil van 0-20 cm beneden het maaiveld handhaven.
  • Waterpeil moet ook in zomer hoog zijn, niet lager dan 20 cm beneden maaiveld.
  • Bemesting: 0-25 kg N/ha (= geen mest) of 5 ton stalmest/ ha, jaarlijks tot 1 keer per 3 jaar.
  • Extensieve beweiding (<1,5 GVE/ha). Laat gemaaid kruiden- en structuurrijk grasland. Instandhouden van zomerpolders en extensief beheerd grasland met ruimte voor ruigtekruiden. Geen jacht in maart t/m augustus.

Aanwezigheid kuikens (mei-half augustus):

  • Geen maaiwerkzaamheden voor half augustus.
  • Kruiden-en structuurrijk grasland niet maaien voor half augustus.
  • Extensieve beweiding.

Factoren populatieontwikkeling

Verlies van broedareaal door:

  • Ontwatering en verdroging van natte graslanden en moerasgebieden;
  • Egaliseren van percelen (verdwijnen greppels, sloten, natte plekken);
  • Inzaai met hoogproductieve grassen, verdwijnen van afwisseling in gewashoogte (en daarmee van nestgelegenheid);
  • Intensivering van landbouwkundig grondgebruik (verstoring door vroeg maaien en beweiden, bemesting).
  • Lokaal kan predatie ook een rol spelen.

Staat van instandhouding (per 2022)

Broedvogel: Zeer ongunstig
Verspreiding: Matig ongunstig
Populatie: zeer ongunstig
Leefgebied: Zeer ongunstig
Toekomstverwachting: Matig ongunstig

Niet-broedvogel: Zeer ongunstig
Verspreiding: Gunstig
Populatie: Zeer ongunstig
Leefgebied: gunstig
Toekomstverwachting: Zeer ongunstig

Meer informatie

  • SOVON (2023). https://stats.sovon.nl/stats/soort/5190
  • Alterra 2008. www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/documenten/profielen/vogels/profiel_vogel_A153.pdf
  • Beintema A.J., Moedt O. & Ellinger D.1995. Ecologische atlas van de Nederlandse weidevogels. Schuyt & co, Haarlem.
  • Bijlsma R.G., Hustings F., & Camphuysen C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/ KNNV Uitgeverij, Haarlem/ Utrecht.
  • van der Geld J., Groen, N.M., Veer, R. van ‘t 2013. Weidevogels in een veranderend landschap: meer kleur in het grasland. KNNV Uitgeverij, Zeist.
  • Landschap Noord-Holland 2010, Kernkwaliteiten Laag Holland: weidevogels en moerasvogels (hoofdstuk 3).
  • Oosterveld E.B., Bruinzeel L. & Wymenga E. in prep. 2013 Ecologie van weidevogels: Kennisbundeling voor bescherming en beheer. A&W rapport 1831 Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek, Feanwâlden.
  • Oosterveld E.B., Klein D. & Schekkerman H. 2008. Ecologische kenmerken van Weidevogeljongen en de invloed
van beheer op overleving. Rapport DK nr 2008/090. Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit, Ede.
  • SOVON Vogelonderzoek Nederland. 2002. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998–2000. Nederlandse
fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate SurveyNederland,
Leiden.

Gerelateerde kennis