Download de pdf voor een toelichting op de beheermaatregelen, herstelmaatregelen en overige aandachtspunten.
Dit beheeradvies beschrijft wat in het algemeen aan beheermaatregelen nodig is om het beheertype ‘Droog schraalland’ in stand te houden. Lokaal bezien kan, door specifieke lokale omstandigheden, een aangepast beheer noodzakelijk zijn. Het beheer is bedoeld voor de situatie dat het beheertype in een ‘gunstige staat’ verkeert. Dat wil zeggen dat de samenstelling van de vegetatie (kenmerkende vegetatietypen, kwalificerende soorten), de aanwezigheid van structuurelementen, het voorkomen van kwalificerende soorten fauna en de abiotische omstandigheden voldoen aan de omschrijving ‘goed’ in de Kwaliteitsmaatlat voor dit beheertype.
Binnen de droge schraallanden zijn vier typen onderscheiden: heischrale graslanden (H), stroomdalgraslanden (S), kalkgraslanden (K) en zinkweiden. Het beheer van deze verschillende vegetaties komt grotendeels overeen, maar verschilt op bepaalde punten. Droge schraallanden van goede kwaliteit hebben hoge natuurwaarden door het voorkomen van bijzondere planten en diersoorten van open, droge en gebufferde standplaatsen.
Droge schraallanden zijn zeldzaam: het heischraal grasland komt verspreid voor op de hogere zandgronden, stroomdalgrasland komt alleen langs de grote rivieren voor en kalkgrasland in Zuid-Limburg. Het subtype Zinkweiden komt op slechts één perceel voor langs de Geul en wordt hier verder niet besproken.
Het beheer is bedoeld voor situaties die min of meer stabiel zijn. De abiotische omstandigheden zijn dan op orde. Omdat droge schraallanden, in goede staat, een (zeer) lage gewasproductie hebben, is de afvoer van biomassa door maaien en afvoeren veelal niet nodig en volstaat een (gemiddeld) extensieve begrazing. Dit heeft als voordeel dat verschillende vegetatiestructuren behouden blijven of geleidelijk veranderen. Voor fauna is dit beter dan het eenvormige en abrupte maaien.
Doelen van beheer
- Laagproductieve vegetatie met minimaal 60% lage grassen en kruiden met een hoog aandeel kortlevende soorten van open en droge grond.
- Aanwezigheid van structuurelementen: open grond, heide, ruigte, struweel of bosjes. Maximale bedekking gezamenlijke elementen 40% en per element 20%. Daarnaast zijn bultvormige nesten van mieren zeer waardevol.
Mogelijke knelpunten
- Verruiging (hogere vegetatie met minder (kenmerkende) soorten);
- Vergrassing (dominantie van grassen zoals gewoon struisgras en bochtige smele op de zandgronden, duinriet en glanshaver in stroomdalgraslanden en gevinde kortsteel in kalkgraslanden);
- Verhouting (te sterke (>20%) opslag van bomen, struiken en braam);
- Vervilting (ontstaan van dikke laag oud gras) van de vegetatie;
- Afname structuurelementen door maaibeheer of te intensieve begrazing.
Beheermaatregel

Begrazen
Begrazing is het gebruiken van grazers als schapen, geiten, paarden of runderen. Voor droge schraallanden in goede staat, is het de meest geschikte beheervorm omdat de variatie in vegetatiestructuren en het microreliëf worden behouden of versterkt en ‘vervilting en vermossing’ wordt voorkomen. De afvoer van nutriënten (verschraling) is bij begrazing echter gering vergeleken bij maaien en afvoeren.
Er zijn verschillende vormen van begrazing:
Begrazing met gescheperde schaapskudden heeft in het verleden geleid tot het onstaan van zowel de heidelandschappen met heischrale graslanden op de hoge zandgronden, als de kalkgraslanden in Zuid-Limburg. De laatste decennia wordt deze begrazing plaatselijk weer in deze landschappen toegepast. De graasdruk kan door de herder goed worden gestuurd en gedoseerd en dit is van grote waarde voor het op de juiste wijze kunnen beheren van deze graslanden.
Bij droge schraallanden is het voor de fauna van belang dat diverse vegetatiestructuren tegelijk in het terrein aanwezig zijn en dit een grotere kans biedt om de levenscyclus te voltooien. Dit kan worden bereikt door gefaseerd drukbegrazing toe te passen. Voor heischrale graslanden is een dergelijk intensief gefaseerd beheer minder nodig vanwege de lagere biomassa-productie, maar is het met gescheperde begrazing goed mogelijk de gewenste begrazing op het geschikte moment toe te passen. Voor stroomdalgraslanden zijn schapen niet geschikt.
Begrazing in omrasterde percelen waarbij de dieren een bepaalde tijd in een perceel verblijven en dan naar een ander perceel worden verplaatst. Hierbij kan goed op graasdruk worden gestuurd. In een natuurgebied is het niet wenselijk rasters te plaatsen maar kan eventueel met tijdelijke rasters worden gewerkt. Het hier boven geschetste intensieve en gefaseerde schapenbegrazing van kalkgraslanden kunt u ook met rasters uitvoeren. Begrazing van kalkgrasland door koeien kan ook tot goede resultaten leiden; met name op vlakke percelen of de vlakkere gedeelten onderaan de helling zijn daarvoor geschikt. Stroomdalgraslanden in uiterwaarden worden in veel gevallen matig extensief begraasd door landbouwvee in het groeiseizoen (april-november) Het gaat dan om jonge of ‘droge’ koeien of paarden waarbij geen tot weinig bemesting met stalmest plaatsvindt. Oude landbouwrassen zijn voor dit beheer goed geschikt. Voor stroomdalgrasland is het belangrijk dat de vegetatie kort de winter in gaat. Daarom is ook bij een maaibeheer, nabeweiding tot aan de winter gunstig.
Extensieve begrazing met half wilde runderen en of paarden die jaarrond in een groot gebied verblijven en daar een relatief natuurlijk gedrag vertonen waardoor natuurlijke begrazingspatronen ontstaan. Met de dichtheid aan dieren en wel of niet bijvoederen in de winter wordt de graasdruk voor het gehele terrein gestuurd. Binnen het terrein is sturing van graasdruk niet mogelijk. Voor droge schraallanden is deze beheervorm niet of weinig geschikt omdat deze vegetaties vaak op specifieke en kleine locaties voorkomen en een zeker beheer nodig hebben. De kans dat de natuurlijke begrazing goed uitpakt is klein en deze bijzondere vegetaties kunnen zich niet makkelijk elders ontwikkelen. Zo zijn in verschillende uiterwaarden waardevolle stroomdalgraslanden sterk verruigd nadat ze onderdeel werden van een groot natuurontwikkelingsgebied omdat de grazers een voorkeur hadden voor de voedselrijkere graslanden op de voormalige landbouwgronden. In andere gevallen kozen de grazers de vaak hooggelegen stroomdalgraslanden uit als rustplaats waardoor vertrapping en vermesting optraden.
De veedichtheid is een belangrijke beheervariabele en wordt uitgedrukt in GVE: Een grootvee-eenheid (GVE) is een landbouwkundige omrekeningsfactor. Elk rund ouder dan 2 jaar en een paard ouder dan 6 maanden komt overeen met 1 GVE, een rund van 6 maanden tot 2 jaar is 0,6 GVE. Schapen en geiten komen overeen met 0,15 GVE.
Voor droge schraallanden is in de Gedragscode Natuurbeheer 0,5 GVE/ha gemiddeld per jaar, als bovengrens genomen. De veedichtheid moet worden aangepast op de productiviteit van het schraalland; voor de rijkere typen, zeker voor stroomdalgrasland, is deze dichtheid mogelijk wat aan de lage kant waardoor vervilting/verruiging in de hand wordt gewerkt.
Maaien
Maaien van droge schraallanden betreft het één keer per jaar afmaaien van het bovengrondse deel van de vegetatie. Maaien in principe niet met klepelmaaier maar met een schotelmaaier of messenbalk om hoge sterfte van fauna te voorkomen. Het maaisel wordt altijd goed afgevoerd.
Verwijderen opslag
Verwijderen van opslag betreft het uitsteken/trekken van zaailingen van bomen en struiken die het grasland koloniseren.
Herstelbeheer
Het beheer is bedoeld voor die situaties dat het beheertype voldoet aan de kwaliteitsmaatlat ‘goed’: de kwalificerende soorten komen voor, de kenmerkende structuurelementen zijn aanwezig en de abiotiek is op orde.
Als er knelpunten zijn bij droge schraallanden, dan hebben die vaak te maken met een te hoge voedselrijkdom en/of verzuring van de bodem. Eutrofiëring en verzuring zijn vaak het gevolg van atmosferische stikstofdepositie.
Om deze ontwikkeling te keren is een intensief herstelbeheer nodig van maaien en afvoeren en/of eenmalige ingrepen zoals het afplaggen van de vermeste bovengrond.
- Maaien en afvoeren is de meest effectieve beheervorm om nutriënten af te voeren. U kunt het beste begin juli maaien (zeker in drogere jaren) omdat later in de zomer de vegetatie verder is verdord en minder biomassa wordt afgevoerd. Het maaisel moet u binnen een week verwijderen om uitspoeling van voedingsstoffen te voorkomen. Nabeweiding is bij een vroege zomerbeurt zeer wenselijk omdat anders de grasmat die in de nazomer opschiet de kieming van één-jarigen verhindert.
- Bij het vervroegen van de maaibeurt, of sowieso bij elke andere verandering in beheer waarbij de aanwezigheid van vegetatie structuur en bloei in het seizoen wordt gewijzigd, is het zeer raadzaam na te gaan wat het effect is op bijzondere fauna (ongewervelden). Insecten hebben vaak een korte periode waarin essentiële levensfasen moeten worden doorlopen en een verandering in beheer kan dan grote invloed hebben. Natuurlijk kunt u niet overal rekening mee houden, maar voorkom dat populaties van zeldzame soorten worden aangetast.
- Wanneer de productiviteit meer dan 5 ton droge stof/ha bedraagt, is eigenlijk geen sprake van droog schraalland. Verschraal de vegetatie dan door tweemaal per jaar te maaien met afvoer van maaisel. Juni en eind september zijn geschikte momenten.
- Intensieve beweiding kan in sommige gevallen een alternatief zijn voor maaien. Denk aan sterk hellende of reliëfrijke terreinen. Het is daarbij essentieel dat het vee alleen in het terrein graast en in de avond/nacht verplaatst wordt naar de stal of een ongevoelig deel van het gebied. Daarmee voorkomt u dat het vee in het schraalland mest en daarmee de afvoer van voedingsstoffen te niet doet.
- Zowel maaibeheer als intensieve beweiding zijn voor droog schraalland in principe schadelijk omdat de structuur eenvormig wordt en voor allerlei fauna het leefgebied verdwijnt. Volg de positieve en negatieve effecten van deze maatregelen daarom goed en stop het herstelbeheer wanneer de gewenste verschraling is bereikt of wanneer de negatieve effecten de overhand krijgen.