Langwerpig, rond lichaam met horizontale lengtestrepen, Aan de onderstandige bek bevinden zich 10 baarddraden. Volwassen ex. ongeveer 20-25 cm en max. 30 cm lang. Verspreiding: kan in grote delen van Nederland voorkomen, minder in gebieden die in het verleden zout waren. Vooral in rivierengebied, laagveengebied en op de overgang van zandgronden naar kleigronden.

Zoetwatervis met verborgen leefwijze, die tot een halve meter diep in de modder kan wegkruipen van ondiep, stilstaand tot langzaam stromend water. Ook bekend als weeraal, fluitaal, piepaal, aalpieper en weerpieper, striepers en meerpoet (grotendeels vanwege het geluid van de verbruikte lucht die uit de vis ontsnapt via de anus bij beetpakken). Meest waargenomen in kleine wateren, poldersloten met goede waterkwaliteit, met kwelwater en in moerassen, meanders van langzaamstromende rivieren en beken (delen met weinig natuurlijke dynamiek).

Vooral in schemering en ’s nachts actief. Gevoelig voor watervervuiling, draineren van moerassen en kanaliseren van waterlopen hebben bijgedragen aan de achteruitgang. Extra gevoelig voor schonen en baggeren. Aanpassingen van het waterpeil in agrarisch gebied vormen, samen met het verloren gaan van leefgebied door ruilverkaveling, waarschijnlijk de belangrijkste oorzaak van achteruitgang van de soort. Kan zuurstofarme situaties in het water goed overbruggen door darmademhaling, bij zomerdroogte zoekt de soort diepere delen van water op. Als ook die opdrogen, graaft de soort zich in de modderbodem in en kan tot min. 2 maanden in de natte modder overleven.

Komt voor in/op

Natte dooradering.

Periode

Maart-augustus.

Doelsoortspecifieke terreinkenmerken

Adulten:
  • Ondiepe moerassige gebieden (oorspronkelijk moerassen langs rivieren en beken), tegenwoordig vooral in oude vegetatierijke sloten in agrarisch gebied.
  • Grotendeels in ondiepe sloten (10-50 cm water) met variatie in bodem-en modderdiepte, vairabele modderlaag (10-50 cm dik), aanwezigheid van veel moerasvorming, dichte water- en of oevervegetatie is zeer belangrijk.
  • Sterke voorkeur voor kraggen (boven een waterlaag drijvende pollen vegetatie) als leefgebied.
  • Natuurlijk waterpeil met hoge voorjaar en winterwaterstanden en lage zomerwaterstanden sluit aan bij de leefwijze van de soort.
  • Diepe ontwatering in winter en hoge zomerwaterstanden zijn ongunstig.
  • Migratie tussen zomer- en winterhabitat betreft enkele honderden meters tot enkele kilometers, afhankelijk van de afstanden tussen paai-en overwinteringhabitat en de gehanteerde waterpeilen.
Eieren en juvenielen, paaiperiode (maart-augustus):
  • Adulte dieren migreren naar ondiepe plekken (<20 cm water) in sloten (slootkoppen, zonbeschenen oevers), voor voortplanting in maart-juni.
  • Paaien gebeurt op ondiepe (<10 cm water) plekken, ondiepe slootkoppen, boven waterplanten of ondergelopen oevervegetatie.
  • Optimale watertemperatuur voor snelle ontwikkeling van eieren is 15-24 °C.
  • Zeer dichte watervegetatie is belangrijk om de predatiegevoelige larven en eieren te beschermen.
  • Na 2-17 dagen (afhankelijk van watertemperatuur) komen de eitjes uit.
  • Larven groeien snel in het ondiepe warme voedselrijke water.
  • Natuurlijk waterpeil resulteert in hoge waterstanden en ondergelopen oeverzones met veel oppervlakte geschikte paaihabitat (ondiep warm water) in het voorjaar (april).
Zomer (juli):
  • Zomerrustperiode kan intreden bij grote droogte en lage waterpeilen.
  • Volwassen modderkruiper migreert bij het opdrogen van het water naar de diepe plekken; als ook die opdrogen graaft hij zich in de modder in.
  • Andere vis- en macrofaunasoorten die larven en eieren van de modderkruiper prederen, overleven deze omstandigheden veel minder goed.
  • Daardoor is periodieke (bijv 1 keer per 4 jaar) droogval in de zomer op de lange termijn gunstig voor de grote modderkruiper.
  • Veel agrarische gebieden kennen een vast zomerwaterpeil, waardoor geen zomerrust plaatsvindt.
  • Tijdens een uitzakkend zomerwaterpeil in het ondiepe habitat ontstaan extreme milieucondities (zuurstofloos water) die de soort kan overleven, in tegenstelling tot roofdieren zoals snoek en stekelbaarzen. Daardoor wordt de dichtheid aan roofdieren (van eieren, larven, juvenielen) beperkt.
Nazomer/herfst (augustus-september):
  • Periode van verhoogde activiteit.
  • Na de schoning van sloten wordt actief gezocht naar schuilplaatsen in overgebleven oevervegetatie.
Herfst/winter (oktober-februari):
  • Vanaf een watertemperatuur beneden de 10 °C is de soort minder actief.
  • Rust nabij diepe delen in de watergang, veelal op de bodem op de modder.

Soortspecifieke maatregelen

Adulten:
Randvoorwaarden:

  • Soort komt zeer lokaal voor, maatregelen zijn uitsluitend wenselijk als de soort hier ook daadwerkelijk van kan profiteren.
  • Minimaal moet de soort in aangesloten watersysteem binnen 5 km afstand waargenomen zijn.
  • Op plekken waar nu Grote modderkruiper voorkomt zorgen dat ze niet verdwijnen door de maatregel! Polderplan opstellen waarin de fasering van bagger- en schoningswerkzaamheden wordt vastgelegd.
  • Naast beheermaatregelen worden hierin ook inrichtingsmaatregelen vastgelegd. Hierbij wordt rekening gehouden met de locaties van populaties. Schonen gefaseerd in ruimte en tijd uitvoeren:
    • Alleen in de minst kwetsbare periode uitvoeren (september-februari);
    • Min. 30% van oever/watervegetatie laten staan;
    • Bevorder plaatselijk verlandingssituaties;
    • Sloten of kopse einden (min. 30 m lang) enkele jaren (3-6) laten verlanden, totdat bebossing plaats gaat vinden en/of waterdiepte geringer is dan 5 cm. Daarna gefaseerd weer opschonen (bijv. enkele delen weer ondiep, max. 30 cm, open trekken, 30%);
    • Locaties met kraggen zo veel mogelijk ontzien bij schoning. Baggeren gefaseerd in ruimte en tijd uitvoeren:
      • Alleen in minst kwetsbare periode (juli-september);
    • Voldoende habitat overlaten, door min. 50% van de oppervlakte van watergangen die geen hoofdtaak hebben in de waterafvoer te ontzien of gefaseerd te baggeren. Dit doen door:
      • In een smalle watergang (<4 m) de ene kant van de watergang wel en de andere kant niet te baggeren, en het jaar daarop andersom;
      • In een brede watergang (>4 m) het middendeel van de watergang wel baggeren, en min. 1 m langs beide oevers niet;
      • Bij baggeren met baggerpomp geen vleugels gebruiken;
      • Bagger controleren op Grote modderkruipers en deze terugzetten buiten invloedsfeer van de werkzaamheden.
      • Verbindingen tussen leefgebieden maken door watergangen optimaal te beheren (25% van oevervegetatie laten staan) of brede (min. 4 m) natuurvriendelijke oevers aan te leggen. Instellen van een natuurlijker waterpeil met hoge winter- en voorjaarwaterstanden en lagere zomerwaterstanden.

Eieren en juvenielen, paaiperiode (maart-augustus):
Randvoorwaarde:

  • Maatregelen aan sloten uitvoeren buiten de kwetsbare voortplantings- en opgroeiperiode (maart-augustus). Bij schoning water- en oevervegetatie ontzien (bij voorkeur 50% en tenminste 25%), om de jongen ook in winter te beschermen tegen predatie. Ontzie daarbij de meest ondiepe delen (slootkoppen) en oevers van sloten die bij voorkeur 50 m en min. 25 m aaneengesloten geheel ontzien worden.
  • Instellen van een natuurlijker waterpeil, met hoge voorjaarwaterstanden en lagere zomerwaterstanden, is belangrijk in combinatie met de aanleg van plas dras oevers.
  • Intreden van hoger voorjaarspeil gelijkstellen aan voortplantingsperiode, bij voorkeur vanaf maart maar in ieder geval vanaf april.
  • Brede (min. 4 m) plas-dras oevers langs sloten en greppels aanleggen met accoladevormig profiel, en bij zomerwaterpeil streven naar groot oppervlakte 10-15 cm waterdiepte.
  • Vegetatie in natuurvriendelijke oever zeer gefaseerd beheren bij te veel boomvorming.
    Eventueel tweejaarlijks boven de waterlijn afmaaien.
  • Aanleggen van brede plas dras oever (ook geschikt voor weidevogels):
    • Gegraven laagte van min.l een halve hectare groot;
    • Water max. 20 cm en min. 5 cm diep;
    • Uiteindelijk langzaam oplopend talud.

Belangrijk is dat hier een variatie aan waterdieptes en dichte helofytenvegetatie en/of watervegetatie aanwezig is. Bij voorkeur vanaf maart en uiterlijk vanaf half april moet de plas-dras oever onder water staan en vanaf de zomer kan het waterpeil weer langzaam uitzakken.

Zomer (juli):
  • Variatie in slootbodem en modderdikte is belangrijk om tijdens droge omstandigheden te kunnen vluchten naar diepere delen van de sloot.
  • Bij baggeren van sloten kan bewust slordig gewerkt worden, waardoor er meer variatie in de slootbodem ontstaat.
  • Waterpeil in polders met vast hoog waterpeil 1 op de 4 zomers langzaam laten uitzakken, totdat enkele diepere plekken met dikke modderbodem 20 cm water blijven bevatten.
Nazomer/herfst (augustus-september):
  • Tijdens schoning delen (liefst 50% maar min. 25%) van de vegetatie laten staan. Bij voorkeur ook plukken oevervegetatie nabij diepere delen van de watergang laten staan.
Nazomer/herfst (augustus-september):
  • Aanleggen van enkele (<5% van de watergang) diepere delen (>60 cm bij intreden winterwaterpeil) voor overwintering, indien afwezig in actuele situatie.

Staat van instandhouding (per 2018)

Totaal: Zeer ongunstig
Verspreidingsgebied: zeer ongunstig
Populatie: zeer ongunstig
Leefgebied: zeer ongunstig
Toekomstverwachting: zeer ongunstig

Meer informatie

  • RAVON (2023). https://www.ravon.nl/Soorten/Soortinformatie/grote-modderkruiper
  • de Bruin A. & Kranenbarg J. 2009. Fossiel uit een dynamisch deltagebied. Verspreiding en achteruitgang van de grote modderkruiper in een historisch perspectief & aanbevelingen voor het behoud van deze soort. Stichting RAVON, Nijmegen.
  • de Bruin A. & Kranenbarg J. 2014. Telemetrisch onderzoek aan de grote modderkruiper in twee sloten. RAVON 54.
  • Janssen J.A.M., Schaminée J.H.J. et al. 2004. Europese natuur in Nederland. Soorten van de habitatrichtlijn. KNNV. Utrecht
  • BIJ12, 2021. Kennisdocument Grote modderkruiper.
  • www.buwa.nl/bescherming_purperreigers.html

Gerelateerde kennis