Eén van de twee soorten slaapmuizen in Nederland. Houdt een lange winterslaap van november tot in april. Habitatspecialist die afhankelijk is van goede dekking in de vorm van bes- en vruchtdragende struiken, die tevens als voedselbron fungeren. Voorkomen beperkt tot Zuidoost-Limburg in de omgeving van Epen, Slenaken en Vaals.
Leeft in netwerkpopulaties met Duitse, Waalse en Vlaamse deelpopulaties. Ambassadeur van rijk gestructureerde bosranden op de overgang van bos naar agrarisch gebied. Leeft naast bossen ook in lijnvormige landschapselementen (breed uitgelopen hagen, holle wegen en struwelen) in het agrarisch gebied. Komt zelden of nooit op de grond, leeft in struiken en bomen.
Gevoelig voor versnippering van leefgebieden. Is in staat open onbegroeid gebied (agrarisch) te overbruggen over een afstand van max. enkele tientallen meters. Er zijn verplaatsingen bekend over asfalt over een afstand van ca. 10m.
Leeft in voorjaar en zomer van bloesem, knoppen en insecten (zoals rupsen en bladluizen) en in het najaar van eiwitrijke zachte bessen en vruchten zoals hazelnoten en bessen van meidoorn, vlier en kardinaalsmuts. Komt voor in lage dichtheden van max. enkele individuen per ha. Bouwt voortplantingsnesten en slaapnesten (enkele nesten per individu) in dichte randvegetaties zoals braam- en bosrankstruweel. Voortplantingsperiode van juni tot in oktober. De hazelmuis heeft één worp van 3-7 jongen (zelden 2).

Komt voor in/op

Droge dooradering.

Periode

Juni-oktober.

Doelsoortspecifieke terreinkenmerken

Voortplantingsperiode (juni-oktober):

  • Belangrijke draagplanten voor zomernesten zijn (gewone) braam, bosrank, hulst en adelaarsvaren.
  • Zomernesten kunnen ook in holten in bomen aangetroffen worden en onder overhangende boomschors.
  • Een hoog aandeel vruchtdragende (zachte vruchten) struiken in een bosrand heeft een positief effect op het voorkomen van de hazelmuis. Evenals de aanwezigheid van hazelaar.
  • Brede bosranden (met een struiklaag van 3-4 hoog, hebben een positief effect op de dichtheid van zomernesten.
  • Lijsterbes en hazelaar zijn goede indicatoren voor een geschikte bosrand met voedselbronnen voor de hazelmuis. Hoge bedekking van sleedoorn is ongunstig. In Zuid-Limburg voorkomend in bossen en bredere lijnvormige landschapselementen op de hellingen van beekdalen (eiken-haagbeukenbos, beuken-eikenbos en veldbies-beukenbos).
  • Komt voornamelijk voor in braamstruwelen van de goed ontwikkelde associaties uit de klasse van de doornstruwelen en de brummel-klasse.
  • Rijk gestructureerde mantel-en zoomvegetaties in bosranden gericht op het zuiden zijn van belang voor de overleving van de jongen in de voortplantingstijd (voedsel en nestplaats).
  • Geschikte leefgebieden voor duurzame populaties bestaan uit tenminste 160 ha optimaal bos (van variabele leeftijd).
Winterslaap (november-half april):
  • Voor de overwintering zijn vochtige bodems van belang (noordhellingen met bos en beekdalen). Zie boven .

Dispersie (half april-half mei; oktober-november):

  • Voor dispersie door open landschappen zijn breed (min. 5 m) uitgelopen graften, houtsingels, holle wegen, hagen en groensingels van belang.
  • Smalle cultuurhagen die intensief gesnoeid worden, zijn voor duurzame overleving minder geschikt, maar spelen bij dispersie een rol van betekenis.

Soortspecifieke maatregelen

Voortplantingsperiode (juni-oktober):

  • Hakhoutbeheer, dunningen en middenbosbeheer in het leefgebied is alleen toegestaan tussen 1 december-15 maart, tenzij uit natuurtoets blijkt dat er geen hazelmuizen verstoord worden.
  • Maaiwerkzaamheden (wegbermen en zoomvegetaties) in het leefgebied zijn niet toegestaan in de voortplantingsperiode van 1 juni tot 1 december, of alleen indien natuurtoets uitwijst dat er geen Hazelmuizen verstoord worden.
  • Begrazing van mantel-en zoomvegetaties met behulp van schapen en geiten is minder gunstig dan begrazing met runderen en paarden.
  • Indien graslanden aansluitend aan door hazelmuizen bezette bosranden begraasd worden met schapen of geiten: deze uitrasteren in de periode 15 augustus tot 1 december.
  • Hooilandbeheer van graslanden in combinatie met seizoensbegrazing is gunstig voor de ontwikkeling van mantel- en zoomvegetaties aan bosranden en langs (lijnvormige) landschapselementen.
  • Extensieve jaarrondbegrazing van graslanden met runderen en paarden bevordert struweelontwikkeling aansluitend aan bosranden en landschapselementen.
  • Als een bosrand erg smal is en er geen mogelijkheid is deze aan te passen, raster dan min. 10 m grasland in laat daar struweel opkomen. Mestgift aldaar stoppen.

Winterslaap (november-half april)

  • Zo weinig mogelijk de strooisellaag verstoren.

Dispersie (half april-half mei; oktober-november)

  • Aanleg van kleine bosjes (min. 1-5 ha) en struweelvegetaties in ecologische verbindingszones voor de hazelmuis.
  • Verbindingen realiseren in de vorm van kleine landschapselementen met een breed uitlopende mantelzoomvegetatie in het agrarisch gebied.
  • Minimale breedte van landschapselement bedraagt 5 m.

Kleinschalig bosrandenbeheer:

  • Ingreepstroken in bosranden dienen een breedte te hebben van min. 25 m.
  • Lengte van ingreepstroken bedraagt max. 200 m.
  • Streef naar afwisseling in begroeiing en structuur door bramen, brem en rozen maximaal te sparen.
  • Bij het terugzetten van de bosrand aan de binnenzijde (de nieuwe bosrand) van de strook een geleidelijke overgang van kruid-, struik- en boomlaag maken door ingreep in struiklaag beperkt te houden en te spreiden in de ruimte.
  • De ingreep in de bosrand dient gefaseerd plaats te vinden, waarbij ingreepstroken afgewisseld
worden met stroken waar geen beheer plaatsvindt.
  • Ingreep in boomlaag tot max. 75% van de kroonbedekking.
  • Bedekking struiklaag bedraagt na uitvoering van velwerkzaamheden tenminste 35%.
  • Ingreep in struiklaag (hazelaar, meidoorn, rode kornoelje, sleedoorn e.d.) in principe alleen toegestaan indien bedekking van braam ter plaatse lager is dan 20%. Het vellen van bomen leidt doorgaans al tot de gewenste openheid.
  • Beschadiging van bestaand struweel en braam bij uitslepen van bomen of takmateriaal voorkomen.
  • Snoeihout waar mogelijk verwerken in perceel (op takkenrillen, versnipperen en afvoeren) of afvoeren (en buiten perceel of binnen perceel op onbegroeide plek verbranden).
  • De beste periode voor uitvoering van kleinschalig bosrandenbeheer is december-februari.
  • De ingreep in de bosrand dient afhankelijk van de vegetatieontwikkeling om de 5-10 jaar te worden gehaald.

Hakhoutbeheer in bossen:

  • Voor een duurzame populatie Hazelmuizen is tenminste 160 ha structuurrijk en soortenrijk bos nodig. Hakhout-beheer is een goede maatregel om de structuur en de soortenrijkdom van bossen te vergroten.
  • Plateauranden (beuken-eikenbos) en vooral hellingen (eiken-haagbeukenbos) zijn geschikte locaties voor hakhoutbeheer. Het veldbies-beukenbos op de plateaus heeft van nature nauwelijks ondergroei en is daarom minder geschikt.
  • Hellingen met een zuidelijke expositie zijn de meest kansrijke plaatsen voor de ontwikkeling van een geschikt struweel.
  • De locatie dient op korte afstand (<250 m) van een bekend leefgebied van de hazelmuis te liggen.
  • Hakhoutbeheer dient gespreid over een periode van 15-20 jaar uitgevoerd te worden, waarbij ieder jaar ongeveer evenveel locaties aangepakt worden. Er bestaat daardoor variatie in het tijdstip waarop geschikt struweel tot ontwikkeling komt (en verdwijnt).
  • De locaties waar hakhoutbeheer wordt uitgevoerd, dienen ruimtelijk gespreid te zijn. Hierdoor
wordt voorkomen dat grotere aaneengesloten stukken bos op hetzelfde moment minder geschikt
worden voor Hazelmuizen.
  • Voldoende overstaanders worden gespaard (10-15 overstaanders per ha/bedekking (25-50%) om explosie van nitrofiele soorten te voorkomen en om de variatie in structuur te krijgen die voor de Hazelmuis belangrijk is.
  • De aaneengesloten stukken die ineens gekapt worden, moeten klein zijn: 30-50 are. Op grote open plaatsen (met name op kalkrijke en voedselrijke plaatsen) kan bosrank zich explosief uitbreiden. Bosrank verhindert de ontwikkeling van struweel dat voor de soort van belang is.
  • Bestaand struweel en belangrijke voedselplanten (hazelaar, braam, hondsroos, gelderse roos, kardinaalsmuts, brem en wilde kamperfoelie) dienen zo veel mogelijk gespaard te blijven.
  • Streef naar een grotere variatie in boom- en struiksoorten. Minder algemene boomsoorten dienen gespaard te blijven (zoete kers, spaanse aak, hulst).
  • De beste periode voor de uitvoering van hakhoutbeheer is december-februari.
  • Hakhout dient grotendeels afgevoerd te worden. Op enkele plaatsen kunnen takkenrillen worden aangelegd, iets dat de ontwikkeling van braamstruweel stimuleert.

Aanplanten van struweelvormers:

  • Bij aanplant dient gebruik gemaakt te worden van gebiedseigen materiaal.
  • Hierdoor zijn de overlevingskansen van het aangeplante materiaal veel groter en wordt voorkomen dat de bestaande plantengemeenschap ‘vervuild’ wordt met exotisch genetisch materiaal.
  • De aan te planten soorten dienen van oorsprong in het gebied voor te komen.
  • Op plateaus en plateauranden hoort respectievelijk veldbies-beukenbos en beuken-eikenbos thuis. De karakteristieke soorten van de struiklaag zijn hier: wilde kamperfoelie, sporkehout, bergvlier, hazelaar, brem, hulst, mispel, wilde lijsterbes.
  • Veldbies-beukenbos heeft van nature nauwelijks ondergroei. Hier zo veel mogelijk de natuurlijke processen laten verlopen en het beheer meer richten op de aansluitende bosranden. In beukeneikenbos is de ondergroei beter ontwikkeld.
  • Op hellingen hoort eiken-haagbeukenbos thuis. De karakteristieke soorten van de struiklaag zijn hier: eenstijlige meidoorn, sleedoorn, hazelaar, kardinaalsmuts, rode kornoelje, hondsroos, gewone vlier, zoete kers en een lager aandeel wegedoorn.
  • Bosrank en hop zijn talrijk op kalkrijke en voedselrijke plaatsen maar zijn voor de hazelmuis niet belangrijk en kunnen de ontwikkeling van geschikt struweel verhinderen. Eiken-haagbeukenbos heeft een goed ontwikkelde kruid- en struiklaag en een goed ontwikkelde mantel- en zoomgemeenschap aan de randen van het bos.

Dispersie langs bospaden:

  • De paden moeten aansluiten bij bekende leefgebieden.
  • De breedte van het te kappen stuk plus de padbreedte is gelijk aan de hoogte van de hoogste bomen in het gebied.
  • Voldoende overstaanders worden gespaard (10-15 overstaanders per ha / bedekking (25-50%) om explosie van nitrofiele soorten te voorkomen en om de variatie in structuur te krijgen die voor de hazelmuis belangrijk is.
  • Bestaand struweel en belangrijke voedselplanten (hazelaar, braam, hondsroos, gelderse roos, brem en wilde kamperfoelie) dienen zo veel mogelijk gespaard te blijven.
  • Streef naar een grotere variatie in hoofdboom-soorten. Minder algemene boomsoorten dienen gespaard te blijven (tamme kastanje, zoete kers, gewone esdoorn, spaanse aak, hulst).
  • De verbindingen die ontstaan voor de hazelmuis dienen niet onderbroken te worden.
  • Op plaatsen waar bospaden elkaar kruisen, moeten grote bomen gespaard blijven zodat Hazelmuizen in staat zijn via de boomkronen de andere kant te bereiken.
  • De beste periode voor de uitvoering van hakhoutbeheer is december-februari.
  • Het snoeihout en takafval dient grotendeels afgevoerd te worden. Op enkele plaatsen kunnen
takkenrillen worden aangelegd, wat de ontwikkeling van braamstruweel stimuleert.

Begrazing:

  • Jaarrondbegrazing is voor het vergroten van de structuurvariatie meer geschikt dan seizoensbegrazing. In het voorjaar worden vooral grassen en kruiden gegeten, in het najaar en de winter meer struiken en jonge bomen. Juist voor het ontwikkelen van een mantel-zoom-vegetatie is deze vorm van begrazing daarom geschikt. Een ander voordeel van jaarrondbegrazing boven seizoensbegrazing is het feit dat de veebezetting lager is, waardoor de kans op schadelijke effecten van begrazing verkleind wordt.
  • Ten minste 2/3 deel van het gebied dient uit grasland te bestaan, omdat bosranden en de kleine kapvlaktes te weinig voedsel voor grote grazers bevat.
  • Een begrazingsdruk van 1 GVE/2 ha is een richtwaarde.
  • Runderen en paarden zijn uit oogpunt van faunabeheer geschikte grazers voor bosranden en struwelen vanwege hun voedselkeuze, foerageergedrag en sociale structuur.
  • Het te begrazen gebied is tenminste 15-50 ha groot.

Algemeen:

  • Een grote dichtheid aan landschapselementen met een goed ontwikkelde struweelvegetatie (struiken en bramen) is gunstig voor de hazelmuis.

Staat van instandhouding (per 2018)

Totaal: Zeer ongunstig
Verspreidingsgebied: gunstig
Populatie: Zeer ongunstig
Leefgebied: Zeer ongunstig
Toekomstverwachting: Matig ongunstig

Meer informatie

  • Foppen R., Nijs G., Verbelen D., Verbeylen G. & Verheggen L. 2010. De hazelmuis. Overleven op de grens. Voorlichtingsbrochure over een hazelmuisvriendelijk beheer. Zoogdiervereniging, Stichting IKL en Natuurpunt Zoogdierenwerkgroep Vlaanderen, Arnhem.
  • Kuijsten W. & Krekels R. 2013. Herstelplan voor de hazelmuis in het Drielandenpark. Dienst Landelijk Gebied, Roermond.
  • Verheggen L.S.G.M. & Boonman M. 2006. Actieplan Hazelmuis Limburg 2006- 2010. Bouwsteen ten behoeve van Leefgebiedsplan Heuvelland. Bureau Natuurbalans – Limes Divergens en Zoogdiervereniging VZZ, Nijmegen / Arnhem.

Gerelateerde kennis