Kenmerken: zo groot als vink maar met opvallende witte stuit en grotendeels oranjegele (in plaats van witte) vleugelstrepen; kenmerkende luide ‘kèhp’ roep. Vaak in groepen, ook wel solitair, zich regelmatig aansluitend bij andere vinkachtigen, gorzen en mussen. Wanneer aanwezig: noordelijke soort, in ons land doortrekker en wintergast van eind september/begin oktober tot eind april/begin mei; In zomermaanden af en toe overzomeraars, meest niet-uitgekleurde mannetjes; incidentele broedgevallen.
Winterhabitat: van voerplekken in stadstuinen tot akkers met overstaande granen, maar vooral gebonden aan beuken (zowel bossen, lanen als losse bomen). Soms concentraties tot honderden vogels op voedselrijke plekken (uit buitenland veel grotere zwermen bekend).
Voedsel winter: zaden. In bosrijke gebieden vooral beukennootjes (in Zweden in winter dagelijkse behoefte van ca. 120kJ, overeenkomend met 58-82 beukennootjes), ook wel zaden van andere bomen (inclusief naaldbomen: spar, lariks). In agrarisch cultuurland allerlei oliehoudende zaden. Foerageermethode: meestal op de grond zoekend naar zaden.
Komt voor in/op
Droge dooradering.
Doelsoortspecifieke terreinkenmerken
Doortrek/overwintering (oktober-april):
- Beukenbossen, beukenlanen en bossen met een groot aandeel beuk.
- In beukenlanen, waar op beukennoten op wegbermen gefoerageerd wordt, kunnen vooral bij een sneeuwdek veel verkeersslachtoffers optreden.
- In agrarisch gebied op akkers en akkerranden in kleinschalig cultuurlandschap (nabij bosjes, struweel, beplantingselementen), en op akkerenclaves in bos.
- Op akkers vaak samen foeragerend met vinken, ringmussen, groenlingen en geelgorzen.
- Foerageert in bosrijke gebieden op beukennoten en in cultuurland vooral op oliehoudende en kiemende zaden op akkers en verruigde terreinen.
- In langdurige vorstperioden ook in bebouwde kom op o.a. voertafels.
- Slaapplaatsen (dichte bosschages met kleine kans op predatie door o.a. sperwer), waar duizenden vogels gezamenlijk kunnen overnachten, bevinden zich soms op >20 km van foerageergebieden.
Soortspecifieke maatregelen
Doortrek/overwintering (oktober-april):
- Inzaaien van zadenrijke gewasmengsels, dus mengsels die in winterhalfjaar zaden opleveren.
- Kruidenmengsels van inheemse oorsprong zijn het meest geschikt, eventueel gemengd met graszaad van langzaam groeiende soorten.
- Daarnaast ook cultuurgewassen als koolzaad, hennep, gele mosterd, teunisbloem en zonnebloem.
- Aanleg van natuur- en landschapselementen met een langjarig, natuurgericht beheer levert vaak de grootste natuurwinst op.
- Zaai akkerranden en overhoeken daarom in met meerjarige gras-kruidenmengsels.
- Nieuwe gras-kruiden vegetaties op voormalige productiegrond groeien hard.
- Maai ze in de eerste 3 jaar tenminste 2x per jaar en voer het maaisel snel af.
- Dekking (houtwallen, struwelen) nabij foerageergronden is essentieel, hoewel vogels bij een sneeuwdek hun schuwheid laten varen.
- Vermijd pesticidengebruik, zodat er meer akkeronkruiden met zaden in de winter en voorjaar zullen zijn.
- Laat stoppelvelden zo lang mogelijk onbewerkt liggen (zeker van granen, koolzaad, hennep) evenals braakliggend land (tot na 15 maart). Hoe langer gewacht wordt, hoe beter.
Bouwland:
- Zomergranen verbouwen in plaats van wintergranen.
Weidegebieden:
- Op locaties met dekking zaaddragende gewassen verbouwen.
Factoren populatieontwikkeling
Aantallen trekkers en wintergasten in Nederland jaarlijks sterk wisselend. Voedselbeschikbaarheid (beukenmast) in Noord-Europa bepaalt omvang van populatie en wegtrek aldaar; voedselbeschikbaarheid in ons land bepaalt aandeel vogels dat blijft hangen. Relatie met voedselsituatie in Midden-Europa (belangrijk overwinteringsgebied) is aannemelijk.
In jaren met slechte beukenmast extra zwerfbewegingen. Zware sneeuwval (waardoor voedsel onbereikbaar) kan eveneens tot verplaatsingen leiden.
Staat van instandhouding (per 2022)
Niet-broedvogel: Zeer ongunstig
Verspreiding: Gunstig
Populatie: Zeer ongunstig
Leefgebied: gunstig
Toekomstverwachting: Zeer ongunstig
Meer informatie
- SOVON (2023). https://stats.sovon.nl/stats/soort/16380
- Arizaga J., Zuberogoitia I., Zabala J., Crespo A., Iraeta A. & Belamendia G. 2012. Seasonal pattern and age and sex ratios morphology and body mass of Bramblings Fringilla montifringilla at a large winter roost in southern Europe. Ringing & Migration 27. 1-6.
- Bijlsma R.G., Hustings F. & Camphuysen C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van Nederland. (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht.
- Glutz von Blotzheim U. & Bauer K.M. 1997. Handbuch der Vögel Mitteleuropas. Band 14/II. AULA-verlag, Wiesbaden.
- Lithner S. & Jönsson K.I. 2002. Abundance of owls and Bramblings Fringilla montifringilla in relation to mast seeding in south-eastern Sweden. Ornis Svecica (12): 35-40.
- Osieck E.R. 1973. Groot aantal Kepen (Fringilla montifringilla) slechtoffer van het verkeer in de winter 1970-71. Vogeljaar 21: 274-278.