Steltloper met middellange, iets omlaaggebogen snavel. Mannetjes veel groter dan vrouwtjes, en in zomerkleed met uitbundig gevormde kraag en oorpluim. Kemphennen en mannetjes in winterkleed onopvallender, bruinig kleed.
Wanneer aanwezig: hele jaar, maar schaars in winter en broedtijd, talrijkst tijdens voorjaarstrek.
Habitatvoorkeur: extensieve graslanden, in verleden ook op natte heide en hoogveen.
Broedhabitat: open, laaggelegen en extensief gebruikte graslanden op veen of klei-op-veen. Stelt hoge eisen ten aanzien van nestplaats, foerageermogelijkheden en baltsplaatsen. Momenteel (zeer) schaarse broedvogel, vrijwel uitsluitend in Friesland en Noord-Holland. Op zeer geschikte plekken soms enkele hennen op relatief korte afstand broedend. Aantal broedsels: 1, aantal eieren 4, broedduur 20-23 dagen, jongen (nestvlieders) na 25-27 dagen vliegvlug, zelfstandig na vier weken. Broedperiode: april-juli.
Voedsel volwassen vogels: in het water en op de grond levende insecten (kevers, vliegen) en hun larven; slakjes en regenwormen. Buiten het broedseizoen zaden en ander plantaardig materiaal.
Voedsel kuikens: in de vegetatie en op/in de bodem levende ongewervelden: kevers, wapen- en hogere vliegen, bijen, wespen en mieren.

Komt voor in/op

Open grasland.

Periode

April – eind juli.

Doelsoortspecifieke terreinkenmerken

Aankomst uit winterverblijf; opvetperiode broedvogels (en doortrekkers) (eind februari-half mei):

  • Slaapplaatsen: doortrekkers en broedvogels slapen voor aanvang van het broedseizoen vaak groepsgewijs in ondiep (tot 10 cm) onder water staande gebieden en plas-drasterreinen (boezemlanden, zomerpolders, natte natuurontwikkelingsgebieden, uiterwaarden enz.).
  • Overdag trekken ze naar omliggende voedselgebieden.

Vestiging (april-mei) Baltsplaatsen

:

  • Op plekken met een goed ontwikkelde kemphaan-populatie is een baltsplaats aanwezig. Deze bestaat uit korte grazige vegetaties in weinig tot niet bemeste, laagproductieve graslanden. Meestal liggen de baltsplaatsen langs de waterkant en gewoonlijk op een wat droger perceel, vaak op een iets verhoogde plek.
  • LET OP: baltsende vogels in april-mei kunnen zowel doortrekkers zijn als broedvogels. Verkiest veenweide-en klei-op-veen-gebieden die minstens 5 ha groot zijn. Bewoont vochtige tot natte graslanden met korte vegetatie in april-mei.
  • Op de percelen, die in de winter en het voorjaar bij voorkeur lang onder water staan, is een permanent hoge waterstand aanwezig. Zoekt voedsel op plas-dras plekken of brede greppels met een hoge waterstand gedurende het gehele voorjaar. Broed-en voedselgebied moeten dicht bij elkaar liggen.

Broedfase (mei-juni):

  • Nestelt in kruiden-en bloemrijke vochtige tot natte graslanden. Het zijn open, laagproductieve vegetaties die weinig of incidenteel bemest worden.
  • Op de percelen is een permanent hoge waterstand (0-20 cm <maaiveld) aanwezig, waardoor de grasgroei pas laat op gang komt.
  • Vrouwtjes (kemphennen) hebben een duidelijke voorkeur voor percelen met een lage vegetatiestructuur in mei (10-15 cm) en open en pollige plekken. Vaak wordt gebroed in onbemest hooiland met soorten als dotterbloem, zwarte zegge, reukgras en andere laagblijvende grassen. Tevens op (tot eind april) voorbeweide percelen met veldzuring, geknikte vossenstaart, reukgras en/of kamgras, die later als hooiland worden gebruikt. Ook geschikt zijn percelen die langere tijd onder water stonden en een vegetatie hebben van geknikte vossenstaart, mannagras en fioringras.
  • Vogels zoeken gedurende de broed- en kuikentijd (eind april tot begin juli) voedsel in de onmiddelijke omgeving van het nest: op plas-dras plekken, oevers of in brede greppels met een permanent hoge waterstand.
  • Overgangen van kruidenrijke hooilanden naar kruidenrijke graslanden met kort gras en verbrede, watervoerende greppels of plasjes (mei-juni) zijn ideaal.

Aanwezigheid kuikens (half mei-eind juli):

  • Natte graslandpercelen met kort gras, zoals drassig grasland dat weinig bemest wordt en waarin de vegetatiegroei zeer laat op gang komt.
  • Kuikens komen ook voor op beweid grasland.

Soortspecifieke maatregelen

Aankomst uit winterverblijf; opvetperiode broedvogels (en doortrekkers) (eind februari-half mei):

  • In ‘eigen’ gebied plas-dras realiseren, min. 0,5 ha per 100 ha. Hier geen werkzaamheden uitvoeren in februari-maart (verstoring!).
  • Hoge grondwaterstand handhaven, zodat de zode vochtig blijft en het land ’s winters plas-dras staat.

Vestiging (april-mei):

  • Zeer terughoudend zijn met bemesting om overmatige gewasproductie te voorkomen: incidentele bemesting (1-3 ton ruige stalmest per ha) of onderhoud d.m.v. kalkgift (tot 1 ton/ha) is voldoende. Alvorens kalk toe te passen eerst de pH van de bodem bepalen, deze dient hoger dan pH 4.5 te zijn.
  • Geen kunstmest of drijfmest toepassen.
  • Pitrusdominantie voorkomen door regelmatige controle van broedterrein en het handmatig verwijderen van de pitruspollen.
  • Voorkom beschadiging van grasmat tijdens maaiwerkzaamheden (geen zwaar materieel); hierdoor vermijd je tevens uitbreiding van pitrus.
  • Verzuring bestrijden als de kruidenrijkdom afneemt vanwege lage pH (pH<4.5).

Broedfase (mei-juni):

  • Maaien vanaf eind juni of juli, als de jongen vliegvlug zijn. Hoog waterpeil (0-20 cm <maaiveld) handhaven vanaf half april tot eind juni.
  • Waterpeil in de greppels hoog houden en in de broedtijd in het perceel vasthouden; niet wegmalen d.m.v. onderbemaling.
  • Voorbeweiden met rundvee tot rond 25-30 april).
  • Voldoende ondiep wateroppervlak in de nabijheid van het broedgebied behouden: door plas-dras beheer, door de greppels te verbreden, of door het peil in de tussenliggende sloten zeer hoog te houden (peilniveau ca. <15 cm onder maaiveld langs de slootkant).

Aanwezigheid kuikens (half mei-eind juli):

  • Geen maaiwerkzaamheden in deze periode.

Factoren populatieontwikkeling

Verlies van broedareaal door het ongeschikter worden van zomerpolders, boezemlanden en natte veenweidegebieden. Dit was een gevolg van verlaging van de grondwaterstand, intensieve bemesting, vroeger en vaker maaien en zware beweidingsdruk.

Staat van instandhouding (per 2022)

Broedvogel: zeer ongunstig
Verspreiding: zeer ongunstig
Populatie: zeer ongunstig
Leefgebied: zeer ongunstig
Toekomstverwachting: zeer ongunstig

Niet-broedvogel: Zeer ongunstig
Verspreiding: matig ongunstig
Populatie: Zeer ongunstig
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: Zeer ongunstig
LET OP deze soort is indicatief.

Meer informatie

  • SOVON (2023). https://stats.sovon.nl/stats/soort/5170
  • Alterra 2008. www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/documenten/profielen/vogels/profiel_vogel_A151.pdf
  • Beintema A., Moedt O. & Ellinger D. 1995. Ecologische atlas van de Nederlandse weidevogels. Schuyt & co, Haarlem.
  • Bijlsma R.G., Hustings F., & Camphuysen C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/ KNNV Uitgeverij, Haarlem/ Utrecht.
  • van der Geld J. & Leguijt R. 1996. De Kemphaan terug in de Nederlandse graslanden. De Levende Natuur 97: 134-138.
  • van der Geld J., Groen N.M. & van ‘t Veer R. 2013. Weidevogels in een veranderend landschap: meer kleur in het grasland. KNNV Uitgeverij, Zeist
  • Kleijn D., Lamers L., van Kats R., Roelofs J. & van ’t Veer R. 2009 Ecologische randvoorwaarden voor weidevogelsoorten in het broedseizoen, Resultaten van een pilotstudie in het Wormer- en Jisperveld Rapport DK nr 2009/dk103. Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
  • Landschap Noord-Holland. 2010. Kernkwaliteiten Laag Holland: weidevogels en moerasvogels (hoofdstuk 3).
  • Oosterveld E.B., Kleijn D. & Schekkerman H. 2008. Ecologische kenmerken van Weidevogeljongen en de invloed van beheer op overleving. Rapport DK nr 2008/090. Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
  • Oosterveld E.B., Bruinzeel L. & Wymenga E. in prep. 2013. Ecologie van weidevogels: Kennisbundeling voor bescherming en beheer. A&W rapport 1831 Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek, Feanwâlden
  • SOVON Vogelonderzoek Nederland. 2002. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998–2000. Nederlandse fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate SurveyNederland, Leiden.
  • Verkuil Y.I. 2010. The ephemeral shorebird. Population history of ruffs. Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen, Groningen.
  • Verkuil Y. & de Goeij P. 2003. Kemphennen willen wat anders: weilandenkeuze van doortrekkende Kemphanen in het voorjaar in Zuidwest-Friesland. Limosa 76: 157-168.

Gerelateerde kennis