Relatief grote soort woelmuis (9,5 tot 16 cm, exclusief de 3,5 tot 7 cm lange staart). Bewoner van plas/drasgebieden zijnde rietlanden, oeverlanden en eilandjes van plassen en meren, extensief gebruikte, natte hooi- en weilanden alsmede (buitendijks) gelegen schorren en gorzen. Groter en doorgaans donkerder dan de aardmuis en veldmuis. Brede kop, oren steken vrijwel niet uit de vacht; Bovenzijde bruin tot bijna zwart, onderzijde donkergrijs. Staart ook tweekleurig. Vacht enigszins met metaalachtige glans. Planteneter, eet vooral rietspruiten, zeggen, biezen en andere schijngrassen, maar ook zaden. ’s  Zomers worden vooral groene plantendelen gegeten, ’s winters de ondergrondse wortels en uitlopers en daarnaast ook schors.

In de winter vooral overdag, in de zomer vooral ’s nachts actief. Vrouwtjes leven alleen of in kleine groepjes, de leefgebieden van de mannetjes zijn groter en kunnen die van meerdere vrouwtjes overlappen. Voortplanting van april tot oktober; 3-4 worpen per jaar met 3-7 jongen per keer.

Ze maken gangen onder de grond met nest- en voorraadkamers. In gebieden met een lage grondwaterstand worden daarbij aardhoopjes (kleine ‘molshopen’ met een diameter van 10-20 cm) gevormd, in vochtige en natte gebieden bevinden zich de nesten in de vegetatie. De holen staan onderling met paadjes in verbinding met elkaar. Oorspronkelijk een toendrasoort, de ondersoort arenicola is een “ijstijdrelict” en komt alleen in Nederland voor (d.w.z. op Texel, in het Friese merengebied, in het Utrechtse en Noord- en Zuid-Hollandse veenweidegebied en in het Deltagebied). De soort heeft veel concurrentie van de aardmuis en veldmuis, twee andere woelmuisachtigen. Alleen op plaatsen die periodiek drassig staan of op eilandjes kan de Noordse woelmuis de concurrentie aan (de soort is een goede zwemmer).

Komt voor in/op

Open grasland, natte dooradering.

Periode

April-oktober en november-maart.

Doelsoortspecifieke terreinkenmerken

Voortplantingsperiode (april-oktober):
  1. Er moet variatie in de vegetatie aanwezig zijn zoals diverse kruiden, overgangszones tussen land en water met riet, aanwezigheid van bepaalde soorten zeggen en in natte gebieden moeten drogere delen aanwezig zijn. Mijdt begroeiingen die door struiken en bomen gedomineerd worden. Bij voorkeur zijn er (plaatselijk) veel plantenresten aanwezig (strooisellaag).
  2. Op min. de helft van een perceel is vegetatie hoger dan 25 cm (voldoende dekking).
  3. Waterhuishouding/isolatie: (a) permanent drassige terreinen met daarin zowel zeer natte als (bij voorkeur geïsoleerd) ook iets drogere plekken. (b) periodiek drassige terreinen waar de grondwaterstand ieder winterhalfjaar ten minste tot aan het maaiveld reikt. Bij voorkeur schommelende waterstanden (’s winters gemiddeld hoger dan ’s zomers).
  4. Min. 7,5 ha optimaal habitat, op max. 3 km van ander geschikt leefgebied. Hoeft per locatie niet aaneengesloten te zijn, als geschikte delen ter plekke niet meer dan 50 m uit elkaar liggen. Kleinere oppervlaktes kunnen gerealiseerd worden nabij reeds bestaande geschikte plekken, om die ‘uit te breiden’. Verbindingszones moeten min. 10 m, maar bij voorkeur min. 25 m breed zijn.
  5. Tussen plekken met geschikte habitat mogen geen onoverbrugbare barrières aanwezig zijn in de vorm van akkers, bos, bebouwing, verkeerswegen of steile (waaronder beschoeide) oevers.
  6. Het nest bevindt zich bij voorkeur onder een laag dood plantenmateriaal.
Winterperiode (november-maart):
  • De (iets) drogere delen van het leefgebied; de afstand tussen winterhabitat en zomerhabitat is doorgaans enkele tientallen meters, maar kan ook tot 200 m oplopen. Er wordt in deze periode relatief meer gegraven.

Soortspecifieke maatregelen

Voortplantingsperiode (april-oktober):
Beheer:

  • Bij terreinkenmerk 1 en 2. Leefgebied zoveel mogelijk ontzien. Bij hooilandbeheer: niet intensief en integraal maaien, maar vooral gefaseerd over de jaren (bij voorkeur met een cyclus van min. 3, maar bij voorkeur 5 jaar). Door de maaibalk op min. 7 cm boven maaiveld te houden wordt directe sterfte door maaien beperkt. Bij voorkeur maaien in oktober of de eerste helft van november; in geval van zacht weer is ook de tweede helft van maart geschikt.
  • Bij terreinkenmerken 1 en 2. Waar mogelijk en relevant lokaal laten overstaan van riet-en (moeras)ruigtevegetatie (25-33%), zodat langs waterlopen meer schuilmogelijkheden en mitigatiemogelijkheden ontstaan.
  • Bij terreinkenmerk 1 en 2. Bij beweiding: zeer extensieve begrazing (minder dan 0,5 GVE/ha in het groeiseizoen), waarbij op 25-33% van het oppervlak riet- of ruigtevegetatie blijft staan.
  • Bij terreinkenmerk 1. Bij baggeren moet de plaats waar vanaf de kant wordt gebaggerd en/of waar de bagger aan kant wordt gebracht, een ongeschikt biotoop voor de Noordse woelmuis vormen. Indien dit niet mogelijk is, moet een zo klein mogelijk deel van de biotoop van tevoren ongeschikt worden gemaakt, b.v. door de aanwezige vegetatie kort af te maaien.
  • Bij terreinkenmerk 3. Dynamisch peilbeheer. Tegengaan van verdroging en peilverlaging. Geen sloten dempen. Bij aanvoer van grond en (bouw)materialen moet voorkomen worden dat aardmuizen en veldmuizen mee aangevoerd worden.
  • Bij terreinkenmerk 5. Geen maatregelen nemen in (te kleine) gebieden die doorsneden worden door bebouwing, wegen, akkers, bosschages of watergangen met steile oevers.
  • Bij terreinkenmerk 6. Maaisel van gras-, ruigte- of oevervegetaties kan in kleine hoopjes blijven liggen, maar bij voorkeur afvoeren. In ieder geval geen maaisel verbranden in greppels en slootkanten.

Kleine inrichting:

  • Bij terreinkenmerk 1 en 2. Overhoeken realiseren met zegges(/riet) en ruigte waar gefaseerd gemaaid wordt.
  • Bij terreinkenmerk 1 en 2. Plas/drasbermen aanleggen langs sloten.
Winterperiode (november-maart):
  • Half november-half maart: werkzaamheden op (geïsoleerde) drogere delen van het terrein (met ruigte) maximaal beperken.

Staat van instandhouding (per 2018)

Totaal: Zeer ongunstig
Verspreidingsgebied: Zeer ongunstig
Populatie: Matig ongunstig
Leefgebied: Matig ongunstig
Toekomstverwachting: Zeer ongunstig

Meer informatie

  • Anonymus 2004. Handleiding biodiversiteit; maatregelen voor prioritaire soorten en hun leefgebieden. Arcadis/provincie Noord-Brabant, Amersfoort/Den Bosch.
  • Anonymus 2008. Soortprotocollen Flora- en Faunawet; Noordse woelmuis. Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA), Utrecht.
  • Anonymus 2011. Zeldzame Noordse woelmuis koloniseert Nieuwkoopse Plassen. Persbericht. Natuurmonumenten, ’s-Graveland.
  • Bekker D.L., 2009. Verspreidingsonderzoek zoogdieren 2008 – noordse woelmuis. VZZ rapport 2009.07. Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem.
  • Bouwma I.M., Janssen J.A.M., Hennekens S.M., Kuipers H., Paulissen M.P.C.P., Niemeijer C.M., Wallis de Vries M.F., Pouwels R., Sanders M.E. & Epe M.J. 2009. Realisatie landelijke doelen Vogel- en Habitatrichtlijn: een onderzoek naar de noodzaak voor aanvullende beleidsmaatregelen ter realisatie van de landelijke doelen van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Alterra-rapport 1835. Alterra, Wageningen.
  • Hamers J. 2013. Informatieblad Noordse woelmuis NHL. Landschap Noord-Holland, Heiloo. ‘t Hart A.M.C. 2009. Habitat Voorkeur van de Noordse Woelmuis (Microtus oeconomus) in een Veengebied; een populatie onderzoek met lifetraps uitgevoerd in de Nieuwkoopse plassen ten behoeve van toekomstig beheer. Afstudeeronderzoek master opleiding Milieunatuurwetenschappen, Open Universiteit Nederland.
  • Janssen J.A.M. & Schaminee J.H.J. 2008. Europese natuur in Nederland. Soorten van de habitatrichtlijn. KNNV, Utrecht.
  • BIJ12, 2017. Kennisdocument Noordse woelmuis.
  • La Haye M. & Drees J.M. 2004. Beschermingsplan Noordse woelmuis. Rapport EC-LNV nr. 270. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag.
  • Meijers M. 2013. Lijsten ANB doelen SvI agrarische potentie kansrijke gebieden agrarisch natuurbeheer. Rapportage in tabellen, niet gepubliceerd. Ministerie van Economische zaken, directie natuur & biodiversiteit, Den Haag.
  • Nieuwenhuizen W., La Haye M.J.J. & Mertens F. 2000, De noordse woelmuis in Fryslân, Naar een duurzame instandhouding, Alterra-rapport 149, Alterra, Wageningen.
  • Nijhof B.S.J. & van Apeldoorn R.C. 2002. De Noordse woelmuis in Noord-Holland Midden; Heden en toekomst. Alterra-Rapport 576, Wageningen.
  • Pouwels R., Bugter R.J.F., Griffioen A.J. & Wegman R.M.A. 2013. Beoordeling leefgebied habitatrichtlijnsoorten voor artikel17 van de rapportage. Wageningen, Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu, WOtwerkdocument 343. 39.
  • Twisk P., van Diepenbeek A. & Bekker J.P. 2010. Veldgids Europese Zoogdieren. KNNV Uitgeverij, Zeist.
  • Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H., Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de Ecologische Hoofdstructuur voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de Habitatrichtlijn. Sovon-rapport 2013.015. Sovon, Nijmegen.
  • Wind J. 2006. Noordse woelmuis. Factsheet. Arcadis, Rotterdam/Hoofddorp.
  • Witte van den Bosch R.H., Bekker D.L. & Dekker J.A. 2009. Landschapsdynamiek voor de Noordse woelmuis. Landschap 2009 (3): 146-152.

Gerelateerde kennis