Kenmerkende gele lengtestreep over de rug, echter niet altijd bij alle dieren aanwezig; Vooral actief tijdens de schemering en ’s nachts. Verblijft overdag in holtes (muizenholen), onder (schuil)elementen of ingegraven in de bodem; Soort van zeer dynamische milieus, met name gebieden met vergraafbaar zand/rulle grond met een pionierskarakter, zoals (rivier)duinen, in uiterwaarden (nieuwe kleiputten, zandafgravingen, ondergelopen weilanden), afgravingen/groeves en bouwterreinen; Komt ook in agrarisch gebied voor en in pas geschoonde sloten en andere wateren in grasland- en akkergebieden; Goede kolonisator, kan geschikte locaties snel bezetten (vooral juvenielen).

Legt afstanden tot wel 5 km af op zoek naar geschikt leefgebied. Pas gemetamorfoseerde exemplaren kunnen in een etmaal 300 m af leggen. Dit gebeurt in willekeurige richtingen, niet geleid door vegetatiestructuren. Hierdoor is de soort ‘overal’ in zijn leefgebied aanwezig, zij het vaak in zeer lage dichtheden. Wanneer het gebied opeens geschikt(er) wordt, bijv. door plasvorming, kunnen de aantallen snel toenemen. Ze wisselen gemakkelijk van verblijfplaats; Kan zich voortplanten in zoet en brak water; Overwintert individueel op land. Dichtheden kunnen hoog zijn; Is een slechte zwemmer.

Komt voor in/op

Natte dooradering.

Doelsoortspecifieke terreinkenmerken

Trek naar voortplantingswater (half april-mei):
  • Plas-dras, laagten. Barrières bestaan o.a. uit wegen, brede watergangen en beschoeide waterkanten.
Adulten actief (half april-oktober):
  • In akker- en graslandgebieden plant de soort zich voort in recent geschoonde sloten, dus sloten die zich door het schonen weer in de pionierfase bevinden. Soms al na 2 dagen.
  • Regenplassen en sporen van zware voertuigen waar regenwater in is blijven staan, vormen ideaal voortplantingswater: ondiep, snel opwarmend en zonder concurrentie van andere amfibieën of van waterinsecten.
  • Ook in licht brak water kan de soort zich voortplanten.
  • Hij heeft een voorkeur voor snel opwarmende bodemplaatsen en ondiep (tijdelijk) water (bij voorkeur vegetatieloos), in de nabijheid van losgrondige zanderige bodems.
  • In brede en grotere watergangen komt de soort niet voor, met mogelijke uitzondering de ondiepe oeverzones.
  • Het foerageergebied bevindt zich in de omgeving (tot ca. 500 m) van de voortplantingsplaatsen en de zomerverblijfplaatsen op het land.
Aanwezigheid eiklompen en larven (mei-september)
  • Voorwaarden:
    • Rustige (niet-betreden) oeverzones;
    • Snel opwarmende ondiepe oeverzone;
    • Geen of weinig vissen;
    • Lang genoeg waterhoudend om larven te laten ontwikkelen, maar hoeft zeker niet hele periode water te behouden.
Metamorfose jongen en dispersie jongen (half juli-september):
  • Water tot op 500 m is bereikbaar.
  • Tussenliggende habitat moet geschikt zijn.
Winterrust/ overwintering (oktober-half april):
  • Overwinteringslocaties dienen vorstvrij te zijn en moeten boven het grondwater liggen in vergraafbare bodem:
  • In grond in muizenholletjes, onder stronken, dammetjes met puin e.d.
  • Tussen 100 en 1000 m van water;
  • Boerderijerven en stallen kunnen in agrarisch landschap van groot belang zijn als overwinteringsplek;
  • Incidenteel niet dichtvriezend water. Overwinterende exemplaren kunnen tot 1 m diep zitten.

Soortspecifieke maatregelen

Trek naar voortplantingswater (half april-mei):
  • Barrières voorkomen.
  • De in het ‘Management Rugstreeppad Noordoostpolder’ toegepaste maatregelen zijn ook geschikt om in het rivierengebied toe te passen.
Adulten actief (half april-oktober):
  • Dichtgroeien van sloten tegengaan, maar bij maaien/schonen in larventijd voorkomen dat larven uitspoelen (dan bijv. 10% van waterplanten laten staan, vgl. situatie Noordoostpolder).
  • Uitspoeling van meststoffen in water tegengaan door 10 m vanaf slootrand niet te bemesten.
  • Poel aanleggen en beheren met minimale doorsnede van 20 m (verlanding tegengaan, pioniermilieu handhaven).
Aanwezigheid eiklompen en larven (mei-september):
  • Plas-dras zone, natuurvriendelijke oever met helling 1:2 tot 1:5.
  • In periode oktober-februari sloot droog laten vallen indien (grote) vissen aanwezig zijn.
  • Sloten/watergangen schonen om pioniermilieu te behouden.
Winterrust/ overwintering (oktober-half april):
  • Geen peilverhoging
    Overwinteringsplekken behouden/maken op erven van boerderijen (steenstapels, overhoeken) en toegankelijkheid vergroten van stallen/gebouwen en rommelhoeken waar ze kunnen wegkruipen.

Staat van instandhouding (per 2018)

Totaal: Matig ongunstig
Verspreidingsgebied: Gunstig
Populatie: Matig ongunstig
Leefgebied: Matig ongunstig
Toekomstverwachting: Matig ongunstig

Meer informatie

  • de Nooij R., Lenders R., Leuven R., Spitzen A., Zollinger R. & Iken R. Ruimte geven, ruimte nemen. Een managementplan voor de Rugstreeppad in de Noordoostpolder. Journaal Flora en fauna februari 2010, nr. 1: 3 – 11.
  • Verboom B., Musters K. & van der Lugt A. 2009. Rugstreeppad Bufo calamita. Pp. 105-113 in: Creemers R.C.M. & van Delft J.J.C.W. (red.). 2009. De amfibieën en reptielen van Nederland. Nederlandse Fauna 9. Nationaal Historisch Museum Naturalis, European Invertebrate Survey – Nederland, Leiden. Soortenstandaard Rugstreeppad
  • Spitzen-van der Sluijs A.M., Zollinger R. & van Rijsewijk A.C. 2007. Ecologisch onderzoek aan de rugstreeppad in de Noordoostpolder. Stichting RAVON, Nijmegen.
  • BIJ12, 2017. Kennisdocument Rugstreeppad.
  • www.ravon.nl

Gerelateerde kennis