Kleine pad (lengte 3-5 cm) met een wrattige huid. Ogen liggen boven op de kop, staan ver uit elkaar en hebben een goudbruine iris met een verticale, ovale tot spleetvormige pupil. Geluid: mannetjes en vrouwtjes produceren korte heldere fluittonen, die doen denken aan het geklingel van een klokje. Vandaar de bijnaam ‘klungelke’ of ‘klingelke’ in Zuid-Limburg.

Karakteristieke broedzorg: mannetjes dragen eisnoeren na de bevruchting om hun achterpoten en zetten deze pas na 4-5 weken in het water af, als ze op het punt van uitkomen staan. Actief in de voortplantingsperiode van maart tot in oktober. Piek in roepactiviteit in mei-juni. Vrouwtjes kunnen 2-4 legsels produceren. Larven worden in het water afgezet van mei tot in augustus. In augustus afgezette larven overwinteren in het water en ronden hun metamorfose af in het volgende voorjaar.
Voorkomen in Nederland is beperkt tot Zuid-Limburg, van nature ten oosten van de Maas. In stadscentra in Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland en op een landgoed in Drenthe zijn dieren uitgezet.

Thans nog resterende populaties zijn sterk geïsoleerd van elkaar, omvang is op sommige locaties dramatisch afgenomen.
Sinds 1997 zijn de aantallen stabiel, maar met aanzienlijke verschillen tussen de diverse leefgebieden. Jaren met een matige toename volgen op jaren met een matige afname. De landelijke verspreiding is sinds 1950 met tenminste 40% afgenomen. De laatste jaren nemen populaties weer af.

Komt voor in hellingbossen, graften met steen-, zand -en mergelgroeven. Van oorsprong is het een soort van kleinschalige landschappen met veel schuilplaatsen in de vorm van holletjes, spleten en stenen, de aanwezigheid van bodemreliëf en afwezigheid van strooisel.

Wordt ook veelvuldig bij huizen aangetroffen, tot in dorpskernen, op kerkhoven en op boerenerven.
Plant zich voort in een breed scala aan beschikbare watertypen, variërend van poelen, bronnen, vijvers tot bosvijvers.
Overwintering in holen en spleten in hellingbossen en graften met een rotsachtige ondergrond, stapelmuren, steenhopen, kelders.

Zeer plaatstrouw. Afstand tussen zomerhabitat en voortplantingswater doorgaans minder dan 100 m. Nieuwe voortplantingsplekken worden gekoloniseerd binnen een afstand van 500 m van een bezette lokatie. Individuele dieren verplaatsen zich tot over 2 km.

(Sub)adulten overwegend ’s-nachts actief. Dieren geslachtsrijp in het derde levensjaar. Leeftijd bedraagt tenminste 8 jaar.
Voedsel bestaat uit (nacht)vlinders, regenwormen, slakken, mieren, wantsen en (loop)kevers. Larven eten waarschijnlijk zowel dierlijk als plantaardig materiaal.

Komt voor in/op

Droge- en natte dooradering.

Periode

Maart-augustus.

Doelsoortspecifieke terreinkenmerken

Adulten actief (eind maart-oktober):

  • Landhabitat in de zomer ligt bij voorkeur op plekken met weinig vegetatie, zoals langs bosranden en zuidhellingen van open dagbouwgroeven.
  • Komt vooral voor bij open vegetatiearme plekken (pioniersituaties) met voldoende schuilgelegenheid (holen, spleten, steenhopen, oude muren, kerkhoven etc.).
  • Warmteminnende soort.
  • Zomerhabitat ligt in de directe omgeving van voortplantingsplaatsen.
  • Belangrijke elementen in leefgebied die functioneren als leefgebied of verbindingszone zijn hellingbossen (bosranden, kapvlakten en bospaden), graften, grubben, holle wegen, groeves.

Voortplanting (eind maart-augustus):

  • Voortplantingswateren zijn zeer variabel, bij voorkeur het gehele jaar waterhoudend in verband met het voorkomen van overwinterende larven.
  • Voortplantingswateren met een zuid(oost)elijk georiënteerde expositie, met in de directe omgeving voldoende schuilmogelijkheden zoals bosranden, graften, holle wegen en oude bouwwerken, stapelmuren of steenhopen.

Aanwezigheid eiklompen en larven (eind januari-eind december):

  • Ondiepe wateren met weinig vegetatie, zoals bronpoelen, poelen in mergelgroeven, bospoelen, vijvertjes, betonnen drinkbakken.
  • Leefgebieden van wateren dienen het hele jaar door water te bevatten. Oeverzones niet betreden (rust).

Metamorfose jongen en dispersie jongen (half juni-half oktober, bij overwintering van laat afgezette larven ook al in april):

  • Jongen trekken weg naar nabijgelegen landhabitat dat ligt binnen een straal van 300 m van het voortplantingswater.

Overwintering (oktober-eind maart):

  • Laat afgezette larven overwinteren in het water (niet dichtvriezend).
  • Winterverblijfplaatsen zijn vorstvrij en liggen in hellingbossen en graften met een rotsachtige ondergrond.
  • Geschikte vorstvrije ruimtes zijn (muizen)holen, erosiespleten, onder dood hout of in steenstapels.
  • Kruipt weg in spleten en holen in bijv. mergelgroeven, maar ook in fundamenten van gebouwen en kelders.
  • Zomerhabitat en winterhabitat kunnen hetzelfde zijn, met dien verstande dat de dieren in de winter vorstvrije plekken moeten kunnen bereiken.

Soortspecifieke maatregelen

Voortplanting (eind maart-augustus):

  • Bosopslag rond poelen dient te worden vermeden. Binnen 50 m van zuid(oost)elijke oever geen houtige opslag toestaan. (kalk)graslanden in omgeving van voortplantingswateren in stand houden door extensief beweiden of maaien.
  • Inspoeling van voedselrijk water van hoger liggende akkers naar graslanden tegengaan door aangepast beheer van landbouwpercelen of aanleg van een bufferzone (bos).
  • Aanpassing van regenwaterbuffers door inrichting met stapelmuren/stortstenen en kleine poelen.
  • Voortplantingswateren aanleggen met materiaal dat bestand is tegen een relatief intensief schoningsbeheer (géén vijverfolie).
  • Nieuwe voortplantingswateren aanleggen zonder dikke bodemlaag van leem, löss of zand.
  • Streven naar dichtheid van 5-8 geschikte voortplantingslocaties per km2 in leefgebied met geschikt zomer-en winterhabitat (stapelmuur, steenhoop, hellingbos, overhoekjes.
  • Maximale bedekking van voortplantingswater met oever-en waterplanten bedraagt 25%.

Aanwezigheid eiklompen en larven (eind januari-eind december):

  • Schonen, baggeren en maaien buiten de voortplantingsperiode. Voor aanvang van de werkzaamheden controleren of larven aanwezig zijn.
  • Vervuiling van voortplantingswateren met bouwmaterialen, bouwstof en dieselolie voorkomen.
  • Stapelmuren en/of steenhopen naast voortplantingswateren maken van vuursteen of een andere plaatselijke steensoort.
  • Wegvangen van schadelijke vissen, in het bijzonder zonnebaars.
  • Bij schonen van wateren min. 50% van de watervegetatie handhaven.
  • Op de kant gezette larven onmiddellijk terugzetten.
  • Extensief begrazingsbeheer in omgeving van voortplantingswateren toelaten.
  • Voldoende diepte van voortplantingswateren handhaven om perioden van strenge vorst te kunnen overleven.
  • Niet inrasteren van oevers.
  • Bij hoge veebezetting aan de zuidzijde van een poel het raster direct tot aan de waterlijn plaatsen.

Metamorfose jongen en dispersie jongen (half juni-half oktober, bij overwintering van laat afgezette larven ook al in april):

  • Onderbrekingen in netwerk van holle wegen over plateaus heen opvullen.

Overwintering (oktober-eind maart):

  • Aanleg en beheer van houtwallen, heggen en struweel, graften, holle wegen, stapelmuren, steenhopen, overhoekjes.

Maatregelen:

  • Voortplantingswateren:
    • 5 to 8 geschikte voortplantingswateren per km2.
    • Max. afstand van 500 m tot een bestaande populatie.
    • Water dient permanent waterhoudend te zijn.
    • Alleen natuurlijke wateren aanleggen (geen folie).
    • Wateren niet uitrasteren.
  • Steenhopen bij voortplantingswater:
    • Steenhopen hebben de lengte van een basishabitat en zijn aan de noordzijde gepositioneerd. Ze worden aan de rand van de basishabitat geplaatst. De stenen waarmee de hoop wordt gemaakt hebben een maximale doorsnede van 30 cm. Dit om tussen de stenen voldoend holtes te krijgen. De steenhopen hebben een breedte van 1 m en 1 m in hoogte. Voor het bouwen van de hopen wordt vuursteen gebruikt.
  • Stapelmuren bij een voortplantingswater:
    • Vrijstaande stapelmuren hebben een afmeting van 10 x 1m x 1m. De achterzijde van de stapelmuur dient te worden opgevuld met grond. Om ervoor te zorgen dat de stapelmuur voldoende zonne-instraling krijgt moet de voorzijde op zuidelijk geëxponeerde plaatsen liggen. De stenen waarmee de stapelmuur wordt gebouwd. De maximale afstand tot een voortplantingswater is 10 m.
  • Houtstapels (altijd in combinatie met een drinkbak of basishabitat)
    • Ook hout stapels kunnen schuilgelegenheden vormen. Hiervoor moeten zwaardere stammen worden gebruikt met een doorsnede van min. 10 cm. De lengte moet 10 m zijn. De maximale afstand tot een voortplantingswater is 10 m. Als het hout verrot is, dient het te worden vervangen.

Staat van instandhouding (per 2018)

Totaal: Zeer ongunstig
Verspreidingsgebied: Gunstig
Populatie: Zeer ongunstig
Leefgebied: Zeer ongunstig
Toekomstverwachting: Zeer ongunstig

Categorie 2A: Landelijke doelstellingen te realiseren in Natura 2000 en overige EHS-beheer voldoende gewaarborgd middels bestaand beleid; behoudsdoelstelling.

Meer informatie

  • Bouwma I.M., Janssen J.A.M., Hennekens S.M., Kuipers H., Paulissen M.P.C.P., Niemeijer C.M., Wallis de Vries M.F., Pouwels R., Sanders M.E. & Epe M.J. 2009. Realisatie landelijke doelen Vogel- en Habitatrichtlijn: een onderzoek naar de noodzaak voor aanvullende beleidsmaatregelen ter realisatie van de landelijke doelen van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Alterra-rapport 1835. Alterra, Wageningen.
  • CBS, PBL, Wageningen UR 2013. Aantalsontwikkeling van amfibieën, 1997-2012 (indicator 1077, versie 12, 5 juli 2013). www.compendiumvoordeleefomgeving.nl. CBS, Den Haag; Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag/Bilthoven en Wageningen UR, Wageningen.
  • Creemers R.C.M. & van Delft J.J.C.W. (red.). 2009. De amfibieën en reptielen van Nederland. Nederlandse Fauna 9. Nationaal Historisch Museum Naturalis, European Invertebrate Survey – Nederland, Leiden.
  • Crombaghs B. & Bosman W. (red.). 2006. Platform Geelbuikvuurpad en vroedmeesterpad. Beschermingsplan vroedmeesterpad & geelbuikvuurpad in Limburg. Actieplan 2006-2010. Natuurbalans – Limes Divergens BV & Stichting Ravon, Nijmegen.
  • Crombaghs B., Bosman W. & Smeenghe H. 2002. De vroedmeesterpad in Limburg. Een plan van aanpak voor herstel van leefgebieden van de vroedmeesterpad in de periode 2002-2010. Stichting IKL, Roermond.
  • Lenders A.J.W. 2000. Beschermingsplan vroedmeesterpad en geelbuikvuurpad 2000-2004. Rapport Directie Natuurbeheer nr. 38. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, ’s Gravenhage.
  • Lenders A.J.W. 1992. Vroedmeesterpad. Pp. 92-104 in: van der Coelen J.E.M. (red.). Verspreiding en ecologie
van amfibieën en reptielen in Limburg. Natuurhistorisch Genootschap Limburg/Stichting Natuurpublicaties
Limburg, Maastricht & Stichting RAVON, Nijmegen.
  • Melman T.C.P., Hammers M., Dekker J., Ottburg F.G.W.A., Cormont A., Jagers op Akkerhuis G.A.J.M., Ozinga
W.A. & Clement J. 2014. Agrarisch natuurbeheer, potenties buiten de Ecologische Hoofdstructuur. Alterrarapport
2504, Alterra, Wageningen.
  • Meijers M., 2013. Lijsten ANB doelen SvI agrarische potentie kansrijke gebieden agrarisch natuurbeheer.
Rapportage in tabellen, niet gepubliceerd. Ministerie van Economische zaken, directie natuur &
biodiversiteit, Den Haag.
    www.nederlandsesoorten.nl/nsr/concept/000455511699/introduction

Gerelateerde kennis