Warning: For the most recent and accurate version of this document, visit BIJ12.nl
Kennisdocument Gewone grootoorvleermuis
Plecotus auritus
Opgesteld op: 01 februari 2025
Bijgewerkt op: 27 maart 2025
Leeswijzer
Dit document is opgebouwd uit een inleiding, vier inhoudelijke hoofdstukken en twee bijlagen die los van elkaar, maar ook in samenhang met elkaar te lezen zijn. Elk hoofdstuk heeft zijn eigen ingang. Afhankelijk van uw primaire vraag kunt u direct door naar één van deze vier hoofdstukken en zo nodig kunt u teruggrijpen op één van de andere hoofdstukken. In deze Leeswijzer lichten we de inhoud per hoofdstuk toe.
Hoofdstuk 1: Ecologische informatie
Wilt u meer weten over de gewone grootoorvleermuis, dan vindt u in hoofdstuk 1 inhoudelijke ecologische informatie. Hier leest u bijvoorbeeld informatie over het type leefgebied waarin gewone grootoorvleermuizen voorkomen. Ook leest u hier wanneer ze zich in de verschillende typen verblijfplaatsen bevinden.
Hoofdstuk 2: Ecologisch onderzoek
Bent u vooral geïnteresseerd in welk ecologisch onderzoek u op welk moment moet uitvoeren om aan de vereisten vanuit de soortbescherming te voldoen, dan start u met hoofdstuk 2. Hierin staat onder meer beschreven op welke wijze u de aan- of afwezigheid van gewone grootoorvleermuizen kunt aantonen, maar ook hoe u aantoont dat de functionaliteit van een verblijfplaats van de gewone grootoorvleermuis al dan niet behouden blijft.
Hoofdstuk 3: Mogelijke maatregelen
Hoofdstuk 3 geeft voorbeelden van maatregelen ten gunste van de gewone grootoorvleermuis die u bij uw activiteiten kunt nemen. Het nemen van één of meerdere van deze maatregelen stelt u in staat om negatieve effecten van uw activiteiten geheel of zoveel mogelijk te voorkomen. Hiermee voorkomt u mogelijk een overtreding van het omgevingsrecht. Wanneer een overtreding niet te vermijden is, kunnen dit maatregelen zijn om in aanmerking te komen voor een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit. In de meeste gevallen beoordelen Gedeputeerde Staten van de provincie (met vaak als uitvoerende tak de Omgevingsdienst) of deze maatregelen afdoende zijn en verlenen zij u wanneer mogelijk de vereiste omgevingsvergunning.
In situaties waar nationale belangen aan de orde zijn, is de Rijksoverheid het bevoegd gezag (artikel 4.12, eerste en tweede lid, van het Omgevingsbesluit (Ob)). De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is onderdeel van het ministerie van Economische Zaken, maar voert ook taken uit voor andere opdrachtgevers zoals het ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselkwaliteit en Natuur (LVVN) op het gebied van flora- en fauna- activiteiten in het kader van Soortenbescherming. Voorbeelden van nationale belangen zijn het aanleggen of aanpassen van de hoofdinfrastructuur zoals snelwegen, hoofdspoor en waterwegen. Maar ook de hoofdinfrastructuur die nodig is om gas en elektriciteit te transporteren (zie ook het Overzicht taken en rolverdeling bevoegdheden).
Hoofdstuk 4: Beschermingsmaatregelen per activiteit
Hoofdstuk 4 geeft een overzicht van de meest voorkomende activiteiten met een mogelijk negatief effect op de gewone grootoorvleermuis. In de matrix vindt u maatregelen die u kunt nemen om de negatieve effecten op de gewone grootoorvleermuis te verminderen of op te heffen.
Bijlage 1: Juridisch kader
Het juridisch kader voor de bescherming van de gewone grootoorvleermuis is vastgelegd in de artikelen 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de Omgevingswet (Ow), en 11.27, 11.46, 11.47 en 11.48 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Het hele kader staat nader beschreven in een afzonderlijk document: het juridisch kader horende bij de kennisdocumenten. Op provinciaal niveau kunnen Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten binnen dit kader beleidskeuzes maken. Deze beleidskeuzes zijn niet beschreven in het juridisch kader. Op de websites van de provincies zijn de beleidsregels en verordeningen te vinden voor omgevingsvergunningen en vrijstellingen van de omgevingsvergunningsplicht. De provinciale beleidskeuzes vormen voor de provincie samen met het juridisch kader en het kennisdocument het beoordelingskader bij een provinciale vergunningsaanvraag. Hierbij wordt benadrukt dat afwijken van het kennisdocument mogelijk is op het moment dat keuzes ecologisch onderbouwd zijn.
Bijlage 2: Begrippenlijst
De begrippenlijst geeft een overzicht van veel gebruikte termen in dit kennisdocument en de betekenis van deze termen.
Versie
Dit kennisdocument gewone grootoorvleermuis 2025 vervangt het kennisdocument gewone grootoorvleermuis 2017 en de soortenstandaard gewone grootoorvleermuis uit 2014. Het laatstgenoemde document is door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in opdracht van het ministerie van Economische Zaken opgesteld.
De actualisatie van het kennisdocument heeft in 2024 plaatsgevonden op basis van nieuwe of gewijzigde inhoudelijke (ecologische) kennis en in samenspraak met diverse experts, vertegenwoordigers van vier provincies en een vertegenwoordiger van RVO.
Inleiding
Waarom het kennisdocument?
In het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) is opgenomen dat iedereen voldoende zorg in acht neemt voor Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving (artikelen 11.6, 11.27 en 11.116 Bal). Naast deze (algemene) zorgplicht heeft een aantal soorten een specifieke bescherming en zijn deze als zodanig opgenomen in het Bal. Zo is de gewone grootoorvleermuis een beschermde inheemse diersoort en opgenomen in artikel 11.46, 11.47 en 11.48 Bal omdat de soort vermeld staat in bijlage IV van de Habitatrichtlijn. De soort wordt ook benoemd in Bijlage II van de conventie van Bonn en in Bijlage II van de conventie van Bern. Het is een algemeen voorkomende soort en staat op de Rode Lijst van Nederlandse zoogdieren als ‘thans niet bedreigd’ (2020).
Het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) bevat in artikel 11.46, 11.47 en 11.48 een aantal verboden handelingen die van toepassing zijn op de gewone grootoorvleermuis. De wet verbiedt onder andere:
gewone grootoorvleermuizen in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen (artikel 11.46, eerste lid, onder a, Bal);
gewone grootoorvleermuizen opzettelijk te verstoren (artikel 11.46, eerste lid, onder b, Bal);
de voortplantings- of rustplaatsen van gewone grootoorvleermuizen te beschadigen of te vernielen (artikel 11.46, eerste lid, onder d, Bal).
Het overtreden van deze verboden kan leiden tot bestuursrechtelijke maatregelen in de vorm van een last onder bestuursdwang, een last onder dwangsom of een Bestuurlijke strafbeschikking milieu (BSBm). Overtreding van deze verboden is bovendien een economisch delict en kan leiden tot strafrechtelijke vervolging.
Vleermuizen hebben verschillende typen verblijfplaatsen die zij gedurende bepaalde periodes van het jaar gebruiken. Alle typen verblijfplaatsen zijn van essentieel belang voor de soort, waardoor al deze verblijfplaatsen gedurende het hele jaar beschermd zijn en deze niet zonder meer beschadigd of vernield mogen worden (ook als deze niet in gebruik zijn), zie paragraaf 1.4.1.
De Omgevingswet (Ow) voorziet in een algemene bevoegdheid voor de bevoegde gezagen – de provincies en in sommige gevallen de Rijksoverheid, met RVO als uitvoerende tak voor Soortenbescherming– om onder voorwaarden een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te verlenen of gevallen aan te wijzen die vrijgesteld zijn van de omgevingsvergunningsplicht (respectievelijk artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g en artikel 5.2, eerste lid, Ow).
Een omgevingsvergunning op grond van artikel 11.46, 11.47 en 11.48 Bal kan verleend worden wanneer cumulatief aan drie voorwaarden is voldaan (artikel 8.74k Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl)):
Er is geen andere bevredigende oplossing die, in relatie tot de doelstelling van de activiteit, redelijkerwijs minder nadelige effecten heeft op de gewone grootoorvleermuis.
De ingreep is nodig voor één van de in artikel 8.74k, eerste lid, onder b, gespecificeerde belangen.
Er worden maatregelen getroffen die ervoor zorgen dat er geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van gewone grootoorvleermuizen in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
Zie voor een nadere toelichting ook het juridisch kader dat bij de kennisdocumenten hoort.
Wat staat er in een kennisdocument?
Een kennisdocument geeft een overzicht van maatregelen die genomen kunnen worden als een beschermde soort aanwezig is in of nabij een gebied waar ruimtelijke activiteiten gaan plaatsvinden. Deze maatregelen zijn bedoeld om negatieve effecten op de soort te voorkomen of te verminderen. Er kunnen ook andere maatregelen genomen worden die niet in dit document zijn beschreven. Het is dus mogelijk om af te wijken van de in dit document beschreven maatregelen, zolang de keuzes ecologisch en soortspecifiek onderbouwd worden. Een onderbouwing kan gebaseerd zijn op bijvoorbeeld wetenschappelijke en peer-reviewed literatuur, vakliteratuur, (monitorings)data die representatief zijn voor de gegeven situatie en modelmatige berekeningen (zie ook de alinea Misvatting verderop in deze inleiding).
Een kennisdocument beschrijft daarnaast de belangrijkste ecologische aspecten en de wijze waarop de aan- of afwezigheid van de soort kan worden aangetoond.
Wat kunnen gebruikers ermee?
De twee voornaamste doelgroepen van het kennisdocument zijn de initiatiefnemers van ruimtelijke activiteiten en de bevoegde gezagen.
Initiatiefnemers ruimtelijke activiteiten
Een initiatiefnemer of de betrokken ecologisch adviseur kan de informatie in het kennisdocument – in combinatie met andere informatie over de soort – gebruiken bij:
het invulling geven aan onder andere het zorgvuldig handelen, eventueel in het kader van gedragscodes;
de zorgplicht;
het onderbouwen van maatregelen voor een omgevingsvergunningsaanvraag;
het voorkomen van een overtreding;
het behoud van de functionaliteit van de verblijfplaatsen.
Het is de keuze en verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer zelf om de maatregelen, eventueel aan de hand van het kennisdocument, te formuleren en tijdig en correct uit te voeren ter voorkoming van overtreding(en). Wanneer een verbodsbepaling overtreden wordt (of hier kans op is), moet er altijd een omgevingsvergunningsaanvraag worden ingediend. De betrokken deskundige beoordeelt of bij het initiatief verbodsbepalingen uit de het omgevingsrecht overtreden worden.
Kennisdocumenten zijn landelijk toepasbaar. Ze kunnen toegepast worden in elke provincie en ook bij activiteiten die onder bevoegd gezag van het Rijk vallen.
Bevoegde gezagen
Het bevoegd gezag kan informatie uit het kennisdocument gebruiken bij de beoordeling van omgevingsvergunningsaanvragen, afgifte van advies met instemming of handhaving. De informatie is generiek van aard en de initiatiefnemer is verantwoordelijk voor het gebruik van deze informatie in een individueel geval (maatwerk). Lokale feiten en omstandigheden zijn namelijk in veel gevallen bepalend voor de onderzoeksinspanningen en voor de te nemen maatregelen. Hiervoor is informatie nodig over de betreffende activiteit en de aanwezigheid van beschermde soorten, zowel in het plangebied (werklocatie) als daarbuiten (de beïnvloedingszone).
Ook de aard en duur van de activiteit, het bijbehorend effect en het schaalniveau waarop de activiteit wordt uitgevoerd, kunnen van invloed zijn op de omvang van de schadelijke effecten en de beoordeling of daarmee verbodsbepalingen van het omgevingsrecht worden overtreden. Het kennisdocument en het juridisch kader zijn samen met het provinciespecifieke beleid te gebruiken voor omgevingsvergunningen en vrijstellingen.
Wat komt kijken bij een vergunningsaanvraag?
Wanneer aannemelijk is dat er een negatief effect is op de gewone grootoorvleermuis, op hun verblijfplaats en/of hun leefgebied, wordt het omgevingsrecht overtreden. Om een activiteit alsnog uit te voeren, is toestemming nodig van het bevoegd gezag. Hiervoor kan een initiatiefnemer een omgevingsvergunning aanvragen. In paragraaf 2.5.1 is aangegeven welke informatie inzichtelijk moet zijn voordat de toestemming verkregen kan worden. Het bevoegd gezag beoordeelt de aanvraag. De activiteit kan na het verkrijgen van een omgevingsvergunning starten. Dit kan ook een omgevingsvergunning van de gemeente zijn die het bevoegd gezag verzoekt om een afgifte van advies met instemming.
Een vergunning kan aangevraagd worden voor specifieke projecten of voor aaneengesloten gebieden waar mogelijk meerdere ruimtelijke ontwikkelingen spelen. De onderzoeken behorende bij deze vormen van vergunningen lopen uiteen (zie hiervoor hoofdstuk 2).
In specifieke situaties, zoals bepaalde sectoren of activiteiten, is het mogelijk om te werken volgens een door de minister goedgekeurde gedragscode die als vrijstelling van de verboden geldt. Een lijst met alle goedgekeurde gedragscodes is te vinden op de website van Rijkdienst voor Ondernemend Nederland, Overzicht gedragscodes.
Samengevat zijn er verschillende stappen te maken, in relatie tot de soort, om in aanmerking te komen voor een vergunning:
Breng vooraf alle functies voor de gewone grootoorvleermuis in beeld.
Plan of pas de uitvoering van de ingreep zo aan dat negatieve effecten zoveel mogelijk vermeden worden. Voor zover negatieve effecten niet te vermijden zijn is een vergunning van de Omgevingswet nodig.
Start (een deel van) de maatregelen ten gunste van de soort ter mitigatie en compensatie. Dit kan of moet op tijd gebeuren, zeker gelet op gewenningstijden.
Zorg dat een vergunning voor een specifieke activiteit verleend is, voordat ingrepen die een (potentieel) negatief effect (kunnen) hebben uitgevoerd worden in relatie tot het omgevingsrecht.
Voer vervolgens passende maatregelen uit conform de voorwaarden van een omgevingsvergunning, zoals het ongeschikt maken van verblijfplaatsen. Hetzelfde geldt voor eventuele opgelegde monitoringsverplichtingen.
Samenhang met andere instrumenten
Het kennisdocument werkt nader uit wat getoond wordt in de Beschermde Soortenindicator (BeSi). Deze indicator is een internetapplicatie van een verwachtingskaart waarin opgevraagd kan worden welke beschermde soorten er mogelijk aanwezig zijn op de locatie waar de werkzaamheden plaatsvinden, en wat de verwachte effecten op de soorten kunnen zijn.
Om de aantal aanvragen binnen het reguliere ecologische vergunningsproces te verminderen bestaat de mogelijkheid van een gebiedsgerichte vergunning. Een gemeente of een andere grootgrondbezitter fungeert dan bijvoorbeeld als vergunningshouder en kan deze vergunning delen met inwoners, ondernemers en woningcorporaties via een meldingssysteem. Om een gebiedsgerichte vergunning te verkrijgen, moet de gemeente een plan rondom de aanwezige beschermde soorten opstellen. Raadpleeg de betreffende gemeente waar de werkzaamheden gaan plaatsvinden over de mogelijkheid van het gebruikmaken van een gebiedsvergunning.
Misvatting
De kennisdocumenten moeten niet verward worden met door de minister goedgekeurde en landelijk toe te passen gedragscodes. In een gedragscode staat voor welke activiteiten en voor welke organisatie een vrijstelling van een vergunning geldt. Een gedragscode bevat ook maatregelen om schade aan beschermde soorten te voorkomen of te beperken. Een omgevingsvergunning is niet noodzakelijk wanneer wordt voldaan aan de voorwaarden zoals gesteld in reeds goedgekeurde gedragscodes.
Dit kennisdocument is tot stand gekomen op basis van de meest recente kennis, literatuur en expertise. Op basis hiervan zijn de onderzoeksmethoden, maatregelen ten gunste van de soort en overige richtlijnen geformuleerd. Tijdens de vergunningverlening wordt vaak getoetst aan de uitvoering en invulling van deze aspecten. Het is daarbij van belang om te benadrukken dat een kennisdocument een informatiedocument voor een specifieke soort betreft en de geformuleerde richtlijnen in dit document niet als enige waarheid moeten worden beschouwd. Dat wil zeggen dat er beargumenteerd van afgeweken kan worden mits een gedegen ecologische en soortspecifieke onderbouwing gegeven wordt, gebaseerd op bijvoorbeeld wetenschappelijke en peer-reviewed literatuur, (monitorings)data die representatief zijn voor de gegeven situatie en/of modelmatige berekeningen. Het kennisdocument geeft informatie over maatregelen om effecten te minimaliseren of te compenseren, maar verlenen de initiatiefnemer die daar gebruik van wil maken geen omgevingsvergunning. In alle gevallen geldt dat wanneer een overtreding niet met zekerheid en aantoonbaar te voorkomen is (en men maatregelen gaat treffen om effecten te minimaliseren of compenseren), een omgevingsvergunning aangevraagd moet worden of gewerkt moet worden met een goedgekeurde gedragscode.
Vragen of reageren
Bij het ontwikkelen en actueel houden van de kennisdocumenten, gecoördineerd vanuit BIJ12, wordt gebruik gemaakt van de ecologische en juridische expertise van verschillende deskundigen. Ondanks de zorgvuldige wijze waarop de kennisdocumenten zijn samengesteld, kunnen zich in de praktijk toch situaties voordoen, andere ervaringen worden opgedaan of andere oplossingen worden aangereikt. Deze informatie en de ervaringen met het gebruik van de kennisdocumenten kunnen leiden tot aanpassingen in een volgende versie van het kennisdocument.
Heeft u tekstuele vragen of suggesties? Stuur een e-mail naar kennisdocumenten@bij12.nl. Voor inhoudelijke vragen over bijvoorbeeld de uitvoering van de Omgevingswet of beoordeling van een aanvraag, kunt u contact opnemen met de desbetreffende provincie of RVO.
De gewone grootoorvleermuis
Beschrijving
De gewone grootoorvleermuis, ook wel bruine grootoorvleermuis genoemd, is een middelgrote vleermuis met een lengte van ongeveer 5,5 centimeter. Gewone grootoorvleermuizen wegen 6 tot 9 gram (Dietz et al., 2011; Dietz & Kiefer, 2017) en hebben relatief brede vleugels met een spanwijdte van 24 tot 28,5 centimeter. Ze hebben opvallend grote ovaalvormige oren met een lengte van 3 tot 4 centimeter die elkaar raken bij het voorhoofd. In rust, in torpor of in winterslaap vouwen gewone grootoorvleermuizen hun oren naar achteren onder hun vleugels en blijft van het oor alleen de tragus zichtbaar. Ook deze is bijzonder lang, bijna half zo lang als het oor (Zoogdiervereniging, 2024).
De rugvacht van volwassen dieren is roodachtig bruin en gaat geleidelijk over in een roomkleurige tot geelachtige buikvacht. Oren en snuit hebben over het algemeen een lichtbruine tot geelachtig grijze kleur en de vlieghuid is donkerbruin tot grijs (Ancillotto & Russo, 2023). Jonge dieren zijn vaak valer van kleur.
De gewone grootoorvleermuis lijkt veel op de grijze grootoorvleermuis (Plecotus austriacus). De twee soorten zijn op een aantal kenmerken van elkaar te onderscheiden. Zo heeft de gewone grootoorvleermuis een stompe snuit en de grijze grootoorvleermuis een spitse snuit, is de neuswrat van de gewone grootoorvleermuis groter in vergelijking met de grijze grootoorvleermuis en is de vachtkleur van de gewone grootoorvleermuis minder grijs dan de vacht van een volwassen grijze grootoorvleermuis.
Leefwijze
De gewone grootoorvleermuis komt verspreid over heel Nederland voor, behalve in grote delen van Flevoland. Gewone grootoorvleermuizen worden beschouwd als standvleermuizen. Seizoensgebonden migratie over afstanden groter dan 30 kilometer worden zelden waargenomen (Ancillotto & Russo, 2023). Over het algemeen leggen gewone grootoorvleermuizen ook geen grote afstanden af om te foerageren, het zoeken van voedsel. Individuen spenderen 92% van hun tijd om te foerageren binnen 1,5 kilometer van de verblijfplaats en 60% van hun tijd om te foerageren zelfs binnen 500 meter van de verblijfplaats (Entwistle et al., 1996). Gewone grootoorvleermuizen kunnen echter tot meer dan 5 kilometer afstand van en naar foerageergebied afleggen (Regelink, 2021).
De gewone grootoorvleermuis is een soort waarvan het voorkomen sterk verbonden is met de aanwezigheid van bomen. Door de relatief korte maar brede vleugels, die zorgen voor een hoge wendbaarheid, is het dier goed aangepast om in dichte vegetatie te manoeuvreren (Swift & Racey, 1983; Fluckiger & Beck, 1995). De vlucht is langzaam en fladderend. Gewone grootoorvleermuizen vliegen laat uit, pas als het helemaal donker is, net als veel andere vleermuissoorten die langzaam vliegen. Het uitvliegmoment is ongeveer 45 min tot een uur na zonsondergang (Entwistle et al., 1996).
Gewone grootoorvleermuizen jagen onder andere in bosgebieden, bosranden of rondom grote solitaire bomen. Andere foerageergebieden bestaan vooral uit cultuurlandschap zoals tuinen, parken en boomgaarden. Voor de foerageergebieden geldt dat de aanwezigheid van oude(re) bomen belangrijk is. Dit zijn vaak loofbomen of gemengde boombestanden, maar ze foerageren ook in gebieden waar overwegend naaldbomen staan. De aanwezigheid van een ondergroei of andere vegetatiestructuren zijn belangrijk voor de aanwezigheid van de soort (Meschede & Heller, 2000). Open gebieden zoals akkers en gras- en weilanden worden over het algemeen gemeden (Entwistle et al., 1996; Ahsrafi et al., 2013).
In de levenscyclus van gewone grootoorvleermuizen vallen verschillende periodes te onderscheiden, zoals een kraamperiode (waarin de jongen geboren en gezoogd worden), een paarperiode (waarin gebaltst en gepaard wordt) en een winterslaapperiode. Deze periodes gaan gepaard met het gebruik van verschillen typen verblijfplaatsen (zie paragraaf 1.4.1). Figuur 1.1 geeft de jaarcyclus weer.
Figuur 1.1: Jaarcyclus van de gewone grootoorvleermuis. De weergegeven periodes kunnen in elkaar overlopen en eerder beginnen of later eindigen, afhankelijk van de lokale klimatologische en meteorologische omstandigheden.
Voortplanting
In de loop van april betrekt de gewone grootoorvleermuis de kraamverblijfplaatsen. Wanneer precies is onder andere afhankelijk van lokale klimatologische omstandigheden en het seizoensverloop.
Kraamgroepen zijn tot 50 dieren groot, maar meestal veel kleiner, tussen de 10 en 20 dieren (Speakman et al., 1991; Heise & Schmidt, 1988; Rydell, 1989). Kenmerkend voor de soort is dat er ook volwassen mannen in de kraamverblijfplaatsen kunnen verblijven, vooral later in de zomer (Entwistle et al., 2000; Heise & Schmidt, 1988; O’Gorman & Fairey, 1965; Boyd & Stebbings, 1989; Stebbings, 1977; Benzal, 1991). Volwassen mannen kunnen gedurende de hele bezettingsperiode in de kraamkolonie aanwezig zijn. Ook zijn er regelmatig niet-reproductieve vrouwen en jonge mannen te vinden in de kraamverblijfplaatsen (Speakman et al., 1991).
De gewone grootoorvleermuis leeft in kleine, stabiele en gescheiden familiegroepen. Een familiegroep bestaat uit een kraamkolonie met enkele volwassen mannetjes. Familiegroepen zijn in het kraamseizoen territoriaal (Entwistle et al., 2000; Furmankiewicz, 2016; Zeus et al., 2017).
De kraamkolonies vormen stabiele groepen die zeer trouw zijn aan een bepaalde locatie. In een gebouw of gebouwencomplex kiezen de dieren één of meerdere (grote) ruimten als locatie. In bosgebieden kiezen ze voor één of meerdere bomen binnen een bepaald territorium. Uit een langdurig ringonderzoek, uitgevoerd in Noordoost-Schotland, is gebleken dat er weinig beweging plaatsvindt tussen de kolonies. Volwassenen van beide seksen bleken loyaal aan de kraamverblijfplaats waar ze voor het eerst gevangen en geringd zijn. Minder dan 1% van de teruggevangen vleermuizen was van kraamverblijfplaats gewisseld (Entwistle et al, 2020).
De jongen van de gewone grootoorvleermuis worden in de periode eind mei tot half juli geboren. Wanneer precies is onder andere afhankelijk van lokale klimatologische omstandigheden en het seizoensverloop. In koude periodes en/of in periodes waarin de voedselomstandigheden slecht zijn, gaan zwangere vrouwen vaker en langer in torpor waardoor de jongen later worden geboren (Racey, 1981). Vrouwen krijgen meestal maar één jong per keer (Lanza, 2012), al worden soms twee jongen geboren (Schober & Grimmberger, 1989). Na ongeveer vier weken kunnen de jongen vliegen. Vanaf half augustus worden de kraamverblijfplaatsen meestal verlaten, maar afhankelijk van seizoensverloop en klimatologische omstandigheden kan de kraamgroep ook tot eind augustus bij elkaar blijven.
In en bij kraamkolonies valt vocaal sociaal gedrag waar te nemen. Tijdens de kraamperiode wordt dit vocale gedrag meer geassocieerd met onderhouden van sociale contacten met dieren van dezelfde kolonie dan met het vinden van kraamverblijfplaatsen of paargedrag. Dit heeft te maken met de sterke binding van gewone grootoorvleermuizen met vaste kraamverblijfplaatsen en de vaste sociale samenstelling van de kolonies (Furmankiewicz & Jones, 2021).
Paargedrag
Gewone grootoorvleermuizen paren vrijwel het hele jaar door. Het dier kent echter twee pieken in het jaar waarin meer gepaard wordt. Deze twee pieken worden verder aangeduid als de paarperiodes. De paarperiodes vinden plaats in het najaar en in het vroege voorjaar. Het paren speelt zich af in kraamverblijfplaatsen, in transitieverblijfplaatsen en bij en in winterverblijfplaatsen (Ancillotto & Russo, 2023). De gewone grootoorvleermuis gebruikt geen specifieke verblijfplaats om te paren, zoals wel bij andere vleermuissoorten als de gewone en ruige dwergvleermuis het geval is. Tijdens de twee pieken in de paarperiodes vindt het paren voornamelijk plaats tijdens het zwermen op zwermplekken (vaak bij vorstvrije winterverblijfplaatsen). Deze zwermplekken worden door dieren van verschillende groepen bezocht, waarbij er sprake is van uitwisseling van de genenpoel. Vanwege dit gedrag spreken we in het kennisdocument niet van specifieke paarverblijfplaatsen, maar van transitieverblijfplaatsen. Deze transitieverblijfplaatsen bevinden zich relatief dicht in de buurt van de zwermplekken. In paragraaf 1.4.3 worden de verschillende typen verblijfplaatsen nader beschreven.
Volwassen mannen kunnen gedurende de kraamperiode in de kraamverblijfplaatsen verblijven. Hier vinden dan ook tijdens het kraamseizoen paringen plaats (Ancillotto & Russo, 2023). Ook in winterverblijfplaatsen, tijdens minder koude periodes, doen zich paringen voor. De paringen in kraamverblijfplaatsen en winterverblijfplaatsen worden in dit kennisdocument echter niet als specifieke paarperiode aangemerkt.
Tijdens de paarperiodes kunnen mannen luid roepend, vanaf een oppervlak (bijvoorbeeld boomstammen of daklijsten) of in de vlucht, worden waargenomen. Deze baltsroep is voor mensen met een goed gehoor met het blote oor waarneembaar. In de paarperiode in het vroege voorjaar zijn de luide baltsroepen het sterkst aanwezig. De paarperiode in het najaar verloopt minder vocaal, ondanks een hoge seksuele activiteit van mannen (Furmankiewicz et al., 2013).
Eerste paarperiode
Vanaf half augustus, als de kraamverblijfplaatsen verlaten worden, begint de eerste paarperiode. In deze periode verhuizen de dieren (voornamelijk vrouwen) naar de transitieverblijfplaatsen die ze tot aan de winterperiode (globaal vanaf half oktober) gebruiken. In de transitieverblijfplaatsen, waar de gewone grootoorvleermuizen ook in de winterperiode in kunnen verblijven, verblijven ze solitair of in kleine groepen. De transitieverblijfplaatsen zijn vaak in de buurt van de zwermlocaties (Furmankiewicz, 2008). In de transitieverblijfplaatsen kan, net als in alle andere typen verblijfplaatsen, ook gepaard worden. De meeste paringen vinden in de periode augustus tot half oktober echter plaats bij zwermlocaties. Deze zwermlocaties bevinden zich vaak bij de winterverblijfplaatsen. Bij zwermlocaties komen mannen en vrouwen van verschillende kolonies samen om te zwermen en te paren (Furmankiewicz, 2008). Zwermlocaties trekken grote(re) groepen dieren aan over grotere afstanden. In Polen zijn afstanden tot 31,5 km waargenomen en tot 500 individuen op één zwermlocatie geteld (Furmankiewicz, 2008). Alleen in het najaar wordt het zwermen op grote schaal gesignaleerd.
Tweede paarperiode
In het vroege voorjaar, na de overwintering, vindt een tweede paarperiode plaats (Furmankiewicz, 2008; Furmankiewicz et al., 2013). Deze periode loopt van ongeveer half februari tot in april (Dietz & Kiefer, 2017). Mannen kunnen al op de eerste warme dagen na de winter fanatiek baltsen. De paringen spelen zich ook in deze periode vooral af bij de winterverblijfplaatsen. Opvallend is dat de mannen in het voorjaar tot tienmaal zo vocaal zijn als tijdens de paarperiode in het najaar. Mogelijk heeft dit te maken met een hogere concurrentie onder de mannen, vanwege een lager aantal vrouwen dat beschikbaar is om mee te paren (Furmankiewicz & Jones, 2021).
Overwintering
Vanaf half oktober worden de winterverblijfplaatsen betrokken. Wanneer precies is onder andere afhankelijk van lokale klimatologische omstandigheden en het seizoensverloop. Tijdens milde winters kunnen gewone grootoorvleermuizen ook in boomholten, gebouwen of vleermuiskasten verblijven. Vaak zijn dit locaties die ook als kraam-, zomer- of als transitieverblijfplaats in gebruik zijn. Gewone grootoorvleermuizen zijn goed bestand tegen lage temperaturen (Verhees, 2022; van Zuijlen, 2022; Weinreich & Verheggen, 2022). Voor één of enkele dagen kunnen gewone grootoorvleermuizen die aan het overwinteren zijn lichte vorst verdragen (Bron: presentatie symposium Fledermaustagung in Niedersachsen). Bij invallende vorst verhuizen veel van deze dieren echter naar de winterverblijfplaatsen. Deze verblijfplaatsen zijn overwegend vorstvrij en hebben een stabielere temperatuur (minder fluctuatie). In de winterverblijfplaatsen gaan de dieren in een (diepe) winterslaap om zoveel mogelijk energie te sparen.
De winterslaap wordt hangend in torpor doorgebracht. Daarbij hangen de dieren solitair of in kleine groepjes (Harmata, 1973). De winterslaap duurt afhankelijk van de temperatuur en de lokale klimatologische omstandigheden, tot ongeveer eind maart. Tijdens de winterslaap ontwaken gewone grootoorvleermuizen regelmatig om te gaan drinken (Hays et al., 1992). Dit komt waarschijnlijk doordat ze tijdens torpor meer vocht verliezen in vergelijking met andere vleermuissoorten van vergelijkbare grootte (Webb et al., 1995). Gewone grootoorvleermuizen hebben een voorkeur voor vochtige winterverblijfplaatsen (Kłys & Makuchowska-Fryc, 2024). In zo’n verblijfplaats verliezen ze minder vocht door verdamping en verbruiken ze daardoor minder energie.
Hoe vaak gewone grootoorvleermuizen ontwaken tijdens de winterslaap is ook afhankelijk van de stabiliteit van de temperatuur van de winterverblijfplaats. Vooral dieren die in verblijfplaatsen met wisselende temperaturen overwinteren worden regelmatig wakker, ook in periodes met lichte vorst. Ze foerageren dan, als dat mogelijk is, binnen in de verblijfplaats op overwinterende vlinders. Bij warmer winterweer worden deze verblijfplaatsen vaak verlaten om elders te gaan foerageren. De dieren keren bij invallende vorst vaak snel terug.
Een hogere temperatuur zorgt voor meer activiteit bij rustende vleermuizen (Koch et al., 2023). Als een individuele vleermuis eenmaal actief is, kan deze een sterke motivatie hebben om de winterverblijfplaats te verlaten om te foerageren of om te verhuizen naar een andere verblijfplaats (Hays et al., 1992; Hope & Jones, 2012). Dit mechanisme verklaart mogelijk ook de reden waarom er in warme winterperiodes minder dieren in grondgedekte en ondergrondse verblijfplaatsen worden geteld (Verhees, 2022; van Zuijlen, 2022; Weinreich & Verheggen, 2022).
Gewone grootoorvleermuizen kunnen slecht tegen verstoring in hun verblijfplaatsen. Winterverblijfplaatsen waarin regelmatig rondleidingen plaatsvinden worden veelal verlaten. Ook het openstellen van de winterverblijfplaatsen voor mensen in de zomerperiode kan, afhankelijk van de frequentie en duur van het gebruik, een negatieve invloed hebben op de bezetting in de winter (Jansen et al., 2005).
Predatoren en levensverwachting
Predatoren van de gewone grootoorvleermuis zijn onder andere de huiskat (Bruijn, 1990; Ancillotto et al., 2013), de kerkuil en de bosuil (Glue, 1970; Ruprecht, 1979; Lesiński, 1989; Lesiński et al., 2016).
Gemiddeld wordt een gewone grootoorvleermuis 4 jaar oud (Dietz et al., 2011; Dietz & Kiefer, 2017). De hoogst waargenomen leeftijd is 30 jaar (Schober & Grimmberger, 1998).
Migratie en dispersie
Migratie is de seizoensgebonden beweging tussen delen van het leefgebied. Gewone grootoorvleermuizen zijn over het algemeen standvleermuizen. Migratie over afstanden groter dan 30 kilometer wordt zelden waargenomen (Furmankiewich, 2008; Ancillotto & Russo, 2023). Deze migratie vindt met name plaats tussen kraamverblijfplaatsen en winterobjecten.
Dispersie is de ongerichte verspreiding of het uitzwerven van een individu of groepen op zoek naar een nieuwe vestigingsplaats. Vaak betreft het juvenielen of subadulten die als ze zelfstandig zijn geworden op zoek gaan naar een nieuw leefgebied, maar dispersie kan ook optreden bij volwassen dieren. Bij gewone grootoorvleermuizen is de dispersie beperkt. Vooral vrouwtjes zijn relatief sterk gebonden aan hun sociale groep. Vrouwen uit naburige kolonies hebben niet de neiging om zich te mengen (Entwistle, 1994; Heise & Schmidt, 1988). Mannen verspreiden zich daarentegen meer door dispersie. Dit gebeurt met name tijdens het zwermen in de paarperiode (zie ook paragraaf 1.2.2).
Foerageren
Gewone grootoorvleermuizen vangen voornamelijk relatief grote geleedpotigen, in het bijzonder motten, kevers, langpootmuggen, schietmotten en oorwormen. Ook worden niet-vliegende geleedpotigen gevangen zoals spinnen en hooiwagens. Er is gebleken dat het dieet wijzigt in de loop van het seizoen en dat het dieet sterk kan verschillen tussen kolonies, ook als deze dicht bij elkaar liggen (Andriollo et al, 2019).
Grote prooien worden meegenomen naar een hangplaats en daar opgegeten. Deze hangplaatsen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit een boomtak of plafondbalk. Dergelijke plekken zijn herkenbaar aan de vleermuiskeutels en de afgebeten vlindervleugels die onder de hangplaats te vinden zijn.
Tijdens jachtvluchten vliegen gewone grootoorvleermuizen vaak langzaam en blijven regelmatig stil hangen (bidden) in de lucht. Prooien worden door deze dieren vooral gedetecteerd door te luisteren naar de geluiden die ze maken en niet zozeer door gebruik te maken van echolocatiegeluid (Anderson & Racey, 1993).
Zicht speelt ook een rol tijdens de jacht (Eklöf et al., 2014). Veel prooien worden niet in de lucht gevangen maar worden van de vegetatie of zelfs vanaf de grond geplukt.
Verstoring
Door de wijze van jagen kunnen gewone grootoorvleermuizen door omgevingsgeluiden verstoord worden in hun foerageergedrag. Of en in welke mate omgevingsgeluiden de vleermuizen hinderen, ligt onder andere aan de frequentie van het geluid. Effecten worden waargenomen bij geluiden die binnen het gehoorbereik liggen van de gewone grootoorvleermuis (Oudega et al, 2018). Het gehoorbereik van vleermuizen zoals de gewone grootoorvleermuis ligt globaal tussen de 4 en de 110 kHz.
Uit onderzoek bij watervleermuizen blijkt dat omgevingsgeluiden van verkeer een negatieve invloed hebben op de effectiviteit van het foerageren (Luo et al., 2015; Claireau et al., 2019). In deze studie viel het omgevingsgeluid geheel in het gehoorbereik van de daar onderzochte vleermuissoort, de watervleermuis. Gezien de ecologie van de gewone grootoorvleermuis is het voor de hand liggend dat ook deze soort negatieve effecten ondervindt van geluiden die binnen het gehoorbereik bevinden. Hier is echter maar weinig specifiek onderzoek naar gedaan, mede omdat het vaak om akoestisch onderzoek gaat, dat voor grootoorvleermuizen moeilijk is door de zacht echolocatie.
In 2017 is onderzoek gedaan naar de effecten van een muziekfestival (Airforce Festival) op het foerageergedrag van onder andere de gewone grootoorvleermuis (Janssen et al., 2017). Tijdens dit onderzoek zijn er geen effecten waargenomen van het festivalgeluid op het gedrag van onder andere gewone grootoorvleermuizen. Het geluid uit de luidsprekers van het Airforce Festival viel grotendeels buiten het gehoorbereik van gewone grootoorvleermuizen.
Windturbines kunnen leiden tot habitatverlies vanwege het verstorende geluid dat geproduceerd wordt door de luchtstromen langs draaiende turbinebladen. Een onderzoek van Barré et al. (2018) laat zien dat de jachtactiviteit van langzaam vliegende soorten, waaronder de gewone grootoorvleermuis, door de verstorende werking van windturbines 54% lager is binnen 1000 meter van windturbines. Onderzoek van Gaultier et al. (2023) toont dat de jachtactiviteit van Myotis-soorten in Finland tot 800 meter van windturbines negatief beïnvloed wordt door de turbines.
Functionele leefomgeving en bijbehorende elementen
Voor gewone grootoorvleermuizen geldt dat zij in hun leefgebied niet alleen afhankelijk zijn van goed functionerende verblijfplaatsen. Ook andere elementen in hun leefgebied zijn essentieel voor het voortbestaan van de soort. Deze samenhang aan elementen wordt ook wel de functionele leefomgeving genoemd.
De functionele leefomgeving is het geheel aan verblijfplaatsen, de foerageergebieden, de vliegroutes en de migratieroutes die een gewone grootoorvleermuis nodig heeft om te overleven en zich voort te planten. Omdat het dier over het algemeen geen lange afstanden aflegt (zie paragraaf 1.2), beslaat de functionele leefomgeving een veel kleiner gebied in vergelijking met andere vleermuissoorten zoals bijvoorbeeld de gewone dwergvleermuis.
In de paragrafen hierna komen de verschillende verblijfplaatsen (zie paragraaf 1.4.1) aan bod, de door de soort veelvuldig gebruikte verbindende elementen (zie paragraaf 1.4.2) en hun foerageergebied (zie paragraaf 1.4.3).
Een netwerk aan verblijfplaatsen
Gedurende het jaar gebruiken gewone grootoorvleermuizen meerdere typen verblijfplaatsen om in te rusten, om de jongen in groot te brengen en om in te overwinteren. Deze voortplantingsplaatsen en rustplaatsen zijn te typeren in zomerverblijfplaatsen, kraamverblijfplaatsen, transitieverblijfplaatsen en winterverblijfplaatsen. Hiertussen is niet altijd een duidelijk onderscheid. Een specifieke verblijfplaats kan voor meerdere functies gebruikt worden. Bij gewone grootoorvleermuizen komt het regelmatig voor dat eenzelfde locatie meerdere gebruiks- en verblijfsfuncties heeft (zie figuur 1.2) en/of dat meerdere verblijfplaatsen gezamenlijk de functie(s) vervullen (zie bijlage 2 begrippenlijst).
Figuur 1.2: In een kerkgebouw kunnen meerdere gebruiks- en verblijfsfuncties aanwezig zijn, waaronder een kraamverblijfplaats op de kerkzolder, zomer-/transitieverblijfplaats aan de binnenkant van de torenspits en winterverblijfplaatsen in de spleten in gevels en bij hout-steen-verbindingen.
In relatie tot het gebruik van zomer- en transitieverblijfplaatsen is de gewone grootoorvleermuis een opportunistische soort die in veel verschillende soorten verblijfplaatsen verblijft. Individuen en kleine groepen ontdekken snel nieuwe verblijfplaatsen en nemen die in gebruik. Deze verhuizingen vinden over het algemeen over kleine afstanden plaats; tussen de 50 en 280 meter (Entwistle et al., 2000). Aan kraamverblijfplaatsen en winterverblijfplaatsen is het dier zeer trouw. Ze verhuizen minder vaak van deze typen verblijfplaatsen dan andere vleermuissoorten (Ancillotto & Russo, 2023, Furmankiewicz, 2008, Entwistle et al, 2020).
Boom- en gebouwbewoners
Verblijfplaatsen van gewone grootoorvleermuizen worden zowel in bomen als in gebouwen gevonden. Of het dier een boom, een gebouw of beide gebruikt, hangt vooral af van de cultuur van de groep waar hij of zij deel van uitmaakt. Er zijn groepen die overwegend boombewonend of juist gebouwbewonend zijn. Daarnaast zijn er groepen die zowel in bomen als in gebouwen verblijven. Individuen zijn trouw aan de cultuur van hun groep. Onderlinge uitwisseling tussen groepen vindt nauwelijks plaats. Bij verstoring van een verblijfplaats kunnen gewone grootoorvleermuizen, die vanuit hun groepscultuur een voorkeur hebben voor bomen, tijdelijke verhuizen naar een gebouw en vice versa. Na verloop van tijd verhuizen de dieren in deze gevallen echter vaak terug naar hun voorkeurslocatie (observaties Chris Driessen, 2024).
Boombewoners
Gewone grootoorvleermuizen die vanuit hun groepscultuur een voorkeur hebben om in bomen te verblijven, maken in het actieve seizoen zo goed als uitsluitend gebruik van verblijfplaatsen in bomen. Dit is globaal van begin april tot half oktober (zie figuur 1.1). Verblijfplaatsen in gebouwen worden niet of nauwelijks gebruikt door deze groep dieren. Tijdens zachte winters kunnen de boombewoners ook in bomen verblijven. Bij invallende vorst verhuizen de meeste dieren echter naar de vorstvrije winterverblijfplaatsen. Het moment waarop de dieren daadwerkelijk verhuizen naar de winterverblijfplaatsen is onder andere afhankelijk van de mate van vorst, de duur van de vorstperiode en de snelheid waarmee de temperatuur van de verblijfplaats beïnvloed wordt door de buitentemperatuur.
Gebouwbewoners
Gewone grootoorvleermuizen die vanuit hun groepscultuur een voorkeur hebben om in gebouwen te verblijven, maken zo goed als uitsluitend gebruik van verblijfplaatsen in gebouwen. Verblijfplaatsen in bomen worden door deze groep niet of nauwelijks gebruikt. In de winterperiode kunnen gebouwbewoners bij invallende vorst ook besluiten om te verhuizen naar de winterverblijfplaatsen. In paragraaf 1.4.3 is meer informatie te vinden over de winterverblijfplaatsen. Of de dieren daadwerkelijk verhuizen en wanneer is onder andere afhankelijk van de mate van vorst, de duur van de vorstperiode en de snelheid waarmee de temperatuur van de verblijfplaats beïnvloed wordt door de buitentemperatuur. Gebouwen kunnen verblijfplaatsen herbergen die in vergelijking met verblijfplaatsen in bomen nauwelijks of slechts zeer traag op de buitentemperatuur reageren. In dit soort verblijfplaatsen kunnen gewone grootoorvleermuizen ook bij lagere temperaturen (langer) blijven zitten.
Vleermuiskasten
Vleermuiskasten worden door gewone grootoorvleermuizen gebruikt (Dodds & Bilston, 2013; Park et al., 1998; Fleischmann & Kerth, 2014). Met name in kasten aan bomen worden deze dieren met enige regelmaat aangetroffen. Over het gebruik van kasten die aan of in gebouwen zijn bevestigd is weinig bekend. Uit literatuur blijkt dat, tijdens onderzoeken naar het gebruik van vleermuiskasten die in of aan een gebouw zijn bevestigd, af en toe individuen van de gewone grootoorvleermuis worden aangetroffen (Collins et al., 2020; Lintott & Mathews, 2018). Tijdens deze onderzoeken is geen gebruik van de gestandaardiseerde (prefab) inmetselvoorzieningen door de gewone grootoorvleermuis vastgesteld.
Karakter verblijfplaatsen
Hieronder zijn eigenschappen genoemd die over het algemeen gunstig zijn en verwacht kunnen worden bij verblijfplaatsen van de gewone grootoorvleermuis. In de praktijk zijn echter uitzonderingen mogelijk.
Ligging
De functionele leefomgeving rondom de verblijfplaatsen is voor de gewone grootoorvleermuis van groot belang. Vanwege de ecologie van de soort is de nabijheid van opgaande vegetatie, waaronder loofbomen, die geschikt zijn als foerageergebied en verbindend habitat essentieel voor het functioneren van een verblijfplaats. Ten opzichte van andere vleermuissoorten zijn de afstanden tussen de verblijfplaatsen en andere functies of elementen in de leefomgeving klein. Verblijfplaatsen komen meestal voor op locaties dicht bij bomen en water, met binnen een straal van 500 meter nog meer bosgebied(en) (Entwistle et al., 1997). Voor de gewone grootoorvleermuis is een goede aanvliegroute zonder kunstmatige verlichting langs opgaande aaneengesloten vegetatiestructuren belangrijk voor het functioneren van een verblijfplaats.
In- en uitvliegen
In- en uitvliegopeningen van verblijfplaatsen van de gewone grootoorvleermuis hebben vaak zeer gevarieerde vormen en afmetingen. Zo worden onder andere spleten, kieren en holtes in bouwwerken of bomen gebruikt. Over het algemeen hebben de in- en uitvliegopeningen de volgende kenmerken:
een zeer geringe afmeting;
vrij van directe (en indirecte) kunstmatige verlichting en strooilicht;
een beschutte ligging;
te vinden op verschillende hoogtes;
vrij van obstakels, zoals takken, bomen, steigers, steigerdoeken, hoge begroeiing of gevels;
niet toegankelijk voor predatoren;
een ruwe landplek;
een voor vleermuizen ruimtelijk herkenbare structuur, met bijvoorbeeld een uitstekende rand.
Een verblijfplaats kan meerdere in- en uitvliegopeningen hebben.
Klimatologische eigenschappen
Individuele dieren worden jaarrond in allerlei verschillende verblijfplaatsen gevonden. Verblijfplaatsen met warme en koude temperaturen, verblijfplaatsen die langzaam of juist snel op de buitentemperatuur reageren en verblijfplaatsen op zonnige locaties en in de schaduw. De soort lijkt echter wel gevoeliger voor hoge temperaturen dan andere vleermuissoorten van vergelijkbare grootte (Swift, 1998; Stebbings, 1966).
In de winterperiode, globaal van eind oktober tot begin april, worden groepen dieren vooral in verblijfplaatsen gevonden die langzaam op de buitentemperatuur reageren. Ook zijn deze ruimtes vaak koel en relatief vochtig (Verhees, 2022; van Zuijlen, 2022; Kłys & Makuchowska-Fryc, 2024).
Typen verblijfplaatsen
Hierna is een uiteenzetting gegeven van de verschillende typen verblijfplaatsen van de gewone grootoorvleermuis. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de functie die het verblijf voor de soort vervult. Er wordt onderscheid gemaakt tussen zomerverblijfplaatsen, kraamverblijfplaatsen, transitieverblijfplaatsen en winterverblijfplaatsen. Het gebruik van deze verblijfplaatsen is afhankelijk van de periode in het jaar. Figuur 1.1 geeft de jaarcyclus weer van de gewone grootoorvleermuis.
Zomerverblijfplaatsen
Gewone grootoorvleermuizen die gebruik maken van bomen als zomerverblijfplaats verblijven onder andere in ingerotte holtes, oude spechtenholen en in holtes of lengtescheuren die gevormd zijn door bliksem- of stormschade (Tillon et al., 2016).
Gebouwbewonende gewone grootoorvleermuizen verblijven vooral in oudere stenen gebouwen zoals boerderijen, schuren, landhuizen (Entwistle et al., 1997) en kerken (Daan, 1980; Rydell et al., 2017). In deze gebouwen kiezen de dieren voor grote ruimtes zoals zolders en andere ruimtes, vaak onder het dak. Ook kunnen ondergrondse gebouwen of ruimtes gebruikt worden. In de zomerverblijfplaatsen hangen gewone grootoorvleermuizen solitair of in kleine groepen aan houten balken of kruipen ze weg in spleten (Entwistle et al. 1997). Ook worden de dieren achter betimmeringen, daklijsten en vensterluiken en in brede spouwmuren en onder dakpannen aangetroffen. Vleermuiskasten kunnen ook gebruikt worden als zomerverblijfplaats.
De zomerverblijfplaatsen zijn bewoond van begin april tot en met half oktober. Tijdens zachte winters, als het niet vriest, verblijven gewone grootoorvleermuizen ook in de zomerverblijfplaatsen. Bij invallende vorst worden deze plekken vaak verlaten. Het moment waarop individuen de zomerverblijfplaats daadwerkelijk verlaten is onder andere afhankelijk van de mate van vorst, de duur van de vorstperiode en de snelheid waarmee de temperatuur van de verblijfplaats beïnvloed wordt door de buitentemperatuur. In zomerverblijfplaatsen kan ook gepaard worden (zie paragraaf 1.2.2).
Kraamverblijfplaatsen
Kraamverblijfplaatsen, waar vrouwtjes hun jongen baren en grootbrengen, worden zowel in bomen als in gebouwen aangetroffen. Kraamgroepen maken vaak gebruik van een netwerk van meerdere dicht bij elkaar gelegen verblijfplaatsen, waartussen verhuizingen plaatsvinden. In gebouwen kan dit verhuisgedrag beperkt zijn tussen verschillende delen van dezelfde ruimte of verschillende delen van hetzelfde gebouw of gebouwencomplex. Het verhuisgedrag van kraamgroepen die in bomen verblijven beperkt zich tussen verschillende boomholtes in dezelfde boom of in naburige bomen. De ruimtes die de dieren als kraamverblijfplaats gebruiken, zijn op het eerste gezicht vergelijkbaar aan de ruimtes die als zomer- of transitieverblijfplaats worden gebruikt. Kraamgroepen stellen echter hogere eisen aan kraamverblijfplaatsen. Mede hierdoor zijn kraamverblijfplaatsen vaak groter dan zomer- of transitieverblijfplaatsen.
Voor kraamverblijfplaatsen zijn, naast de ligging ten opzichte van belangrijke foerageergebieden, de lokale klimatologische omstandigheden van groot belang voor het functioneren van de verblijfplaats. Of een ruimte geschikt is als kraamverblijfplaats is voor een groot deel afhankelijk van het object waarin de verblijfplaats aanwezig is en van de specifieke locatie van de verblijfplaats in dat object. Beide factoren hebben een grote invloed op de klimatologische omstandigheden van de verblijfplaats en de variatie daarin. De temperatuur in een kraamverblijfplaats in een gebouw is gemiddeld 17,9 graden Celsius. Daarmee zijn gebouwen met kraamverblijfplaatsen relatief warmer dan gebouwen waar geen kraamverblijfplaatsen aanwezig zijn (Entwistle, 1997). Het functioneren van zomerverblijfplaatsen is minder afhankelijk van de lokale klimatologische omstandigheden. Dat maakt dat een ruimte die geschikt is als kraamverblijfplaats in veel gevallen ook geschikt is als zomer- of transitieverblijfplaats. Een ruimte geschikt als zomer- of transitieverblijfplaats is daarentegen niet altijd geschikt als kraamverblijfplaats.
De gewone grootoorvleermuis is selectief in de keuze voor de locatie van een kraamverblijfplaats. Kraamverblijfplaatsen hebben over het algemeen een relatief groot areaal aan boslandschap binnen een actieradius van 500 meter van de verblijfplaats. Vaak bevinden de kraamverblijfplaatsen zich in oudere gebouwen met een of meerdere ruimten waarin houten structuren aanwezig zijn. Deze gebouwen zijn gelegen in of dicht bij bossen of bosachtige landschappen zoals landgoederen of parken.
De kraamverblijfplaatsen worden bewoond van begin april tot en met eind augustus. Tijdens zachte winters, als het niet vriest, kunnen gewone grootoorvleermuizen ook in de kraamverblijfplaatsen verblijven. Bij invallende vorst vertrekken de dieren vaak alsnog. Het moment waarop individuen daadwerkelijk vertrekken is onder andere afhankelijk van de mate van vorst, de duur van de vorstperiode en de snelheid waarmee de temperatuur van de verblijfplaats beïnvloed wordt door de buitentemperatuur. In de kraamverblijfplaatsen kan ook gepaard worden (zie paragraaf 1.2.2).
Transitieverblijfplaatsen
Aan het eind van de zomer en in het begin van het najaar (vanaf half augustus tot half oktober) verplaatsen gewone grootoorvleermuizen zich individueel of in kleine groepen naar de transitieverblijfplaatsen. Transitieverblijfplaatsen bevinden zich doorgaans nabij de zwermlocaties. De omvang en andere eigenschappen van transitieverblijfplaatsen zijn vergelijkbaar met die van zomerverblijfplaatsen. Gewone grootoorvleermuizen kunnen ook in de winterperiode in de transitieverblijfplaatsen verblijven, bijvoorbeeld tijdens zachte winters als het niet vriest. Bij invallende vorst vertrekken de dieren vaak alsnog. Het moment waarop individuen daadwerkelijk vertrekken is onder andere afhankelijk van de mate van vorst, de duur van de vorstperiode en de snelheid waarmee de temperatuur van de verblijfplaats beïnvloed wordt door de buitentemperatuur. In de transitieverblijfplaatsen wordt ook gepaard (zie paragraaf 1.2.2).
Winterverblijfplaatsen
Gewone grootoorvleermuizen overwinteren voor zover bekend voornamelijk in grondgedekte of ondergrondse ruimtes (Furmankiewicz, 2008). Dit kunnen hele grote, maar ook kleine objecten zijn. Voorbeelden zijn grotten (Daan & Wichers, 1968), kelders, tunnels, bunkers (Urbanczyk, 1990; van Zuijlen, 2022), steenfabrieken, forten, vestingwerken en (steen-/mergel-)groeven (Weinreich & Verheggen, 2022; Verhees, 2022). Overwinterende groepen worden echter ook op zolders, in kerktorens en in bomen gevonden. Bij (renovatie)werkzaamheden in centra van middeleeuwse steden worden eveneens winterverblijfplaatsen gevonden. In koude (vorst)periodes zoeken gewone grootoorvleermuizen vooral vorstvrije verblijfplaatsen op. Bij mildere temperaturen gebruiken ze vaker schuren, zolders, vleermuiskasten of boomholten (Weinreich & Verheggen, 2022; Verhees, 2022; van Zuijlen, 2022). In winterverblijfplaatsen hangen de dieren solitair of in kleine groepen aan het plafond of aan houten balken of kruipen ze weg in spleten (Entwistle et al. 1997). Winterverblijfplaatsen hebben gemiddeld een temperatuur tussen de 0,5 en 7 graden Celsius (Daan & Wichers, 1968; Harmata, 1969; Gaisler, 1970; Nagel & Nagel, 1991) en een hoge luchtvochtigheid: gemiddeld 75-95% Rh (Daan & Wichers, 1968; Lesiński, 1986; Bogdanowicz & Urbanczyk, 1983; Klys & Makuchowska-Fryc, 2024).
In het najaar wordt bij winterverblijfplaatsen door groepen gezwermd. Bij deze zwermlocaties komen mannen en vrouwen van verschillende kolonies samen om te zwermen en te paren. Zwermlocaties trekken dieren aan over grotere afstanden. De maximale afstand die ooit is vastgesteld is 31,5 kilometer (zie paragraaf 1.2.2).
Individuele dieren bezoeken zwermlocaties vaak maar kort. Meestal verblijven ze er in het najaar niet overdag (Ancillotto & Russo, 2023). Ze bezoeken een zwermlocatie één of enkele keren in een nacht, maar verblijven overdag in de transitieverblijfplaatsen. Als de zwermlocatie wel overdag wordt gebruikt, is dit vaak maar een of enkele dagen het geval. Gedurende het actieve seizoen (globaal van april tot en met half oktober) worden zwermlocaties niet of nauwelijks gebruikt om langdurig in te verblijven. In de winter gebruiken de dieren deze locaties wel voor overwintering.
Vliegroutes
Voor gewone grootoorvleermuizen zijn bomen van groot belang. Open habitat zoals graslanden en weilanden vermijden ze over het algemeen (Entwistle et al., 1996; Ahsrafi et al., 2013). Vliegroutes die verblijfplaatsen en foerageergebieden met elkaar verbinden zijn afhankelijk van de aanwezigheid van vegetatie. Meestal liggen vliegroutes in het bos of langs bosranden, hagen of bomenrijen (Entwistle et al., 1996; Swift, 1998). Soms zijn de vliegroutes niet aan herkenbare (lijnvormige) structuren te verbinden. Er vindt dan een diffuse verspreiding over het landschap plaats, bijvoorbeeld door een bosgebied, een groene woonwijk of door andere gebieden met veel vegetatie, bijvoorbeeld parken of kerkhoven.
Belang vliegroutes
Goed functionerende vliegroutes zijn van groot belang voor de gewone grootoorvleermuis, omdat de dieren niet of nauwelijks gebruik maken van open habitat. Opgaande vegetatie zorgt voor beschutting tegen weer en wind, maar ook tegen predatie. Beschutting tegen predatie is belangrijk omdat ze, met een gemiddelde vliegsnelheid van 10 kilometer per uur, trage vliegers zijn (Norberg, 1976; Hughes & Rayner, 1991). Door de trage vlucht is het risico op predatie in open habitat waarschijnlijk te groot. Omdat de dieren open habitat mijden, kunnen onderbrekingen in de elementen die als vliegroute gebruikt worden de functionaliteit van die route aantasten. Een te grote onderbreking kan ervoor zorgen dat de vliegroute zijn functionaliteit verliest, zeker op locaties waar (kunst)licht aanwezig is. Wanneer een onderbreking de functionaliteit aantast is afhankelijk van de locatie.
Een effectieve vliegroute heeft de volgende eigenschappen:
Een voor de echo-oriëntatie noodzakelijke structuur
De echolocatie van gewone grootoorvleermuizen heeft een beperkte reikwijdte.
Beschutting tegen wind
Bomenrijen en andere opgaande vegetatiestructuren bieden luwte, wat het vliegen vergemakkelijkt.
Een insectenrijke luwte
De luwte zorgt voor een omgeving waarin insecten overvloedig aanwezig zijn, wat de voedselvoorziening voor de vleermuizen ondersteunt.
Beschutting tegen predatie
Opgaande vegetatie biedt schuilplaatsen die de vleermuizen beschermen tegen predatoren. Open habitat wordt waarschijnlijk gemeden door het hoge risico op predatie.
Een vliegroute is van wezenlijk belang als het verlies ervan ook het functioneren van een verblijfplaats schaadt, vooral als er geen geschikte alternatieven in het lokale netwerk aanwezig zijn. Gewone grootoorvleermuizen zijn, vanwege hun ecologie, sterk gebonden aan aaneengesloten opgaande vegetatie. Daarom is het belangrijk om met deze structuren rekening te houden bij het behoud van geschikte leefomstandigheden voor gewone grootoorvleermuizen.
Foerageergebied
Een foerageergebied is een gebied waar gewone grootoorvleermuizen op prooidieren jagen. Gewone grootoorvleermuizen foerageren bijna uitsluitend in en rondom opgaande vegetatie. Tussen de 70 en 90% van de tijd waarin ze jagen, spenderen ze in bosachtige gebieden, langs bosranden of rondom grote solitaire bomen (Entwistle et al., 1996; Fuhrmann & Seitz, 1992). De geschiktheid van een foerageergebied is voornamelijk afhankelijk van de aanwezigheid van voldoende loofbomen en de leeftijd van de bomen in het gebied. Geschikte foerageergebieden bestaan bij voorkeur uit volwassen loofbomen. In gebieden waar ook naaldbomen staan wordt ook gefoerageerd, al is dat vaak in mindere mate. Gebieden met veel uitheemse boomsoorten worden over het algemeen slechts opportunistisch gebruikt (Entwistle et al., 1996). Naast bosgebieden kunnen ook tuinen, landgoederen, parken en boomgaarden geschikte foerageergebieden zijn, mits er voldoende inheemse volwassen loofbomen aanwezig zijn. Opgaande vegetatie rondom alle verblijfplaatsen is van essentieel belang. In het vroege voorjaar, na overwintering, foerageren gewone grootoorvleermuizen in deze gebieden om aan te sterken. In het voorjaar en zomer is vegetatie van belang voor verplaatsing, beschutting en voedsel nabij de verblijfplaats.
Foerageergebieden zijn over het algemeen relatief klein. De oppervlaktes van foerageergebieden van de gewone grootoorvleermuis variëren tussen de 0,3 en 10,5 hectare (Fuhrmann & Seitz, 1992). De afstanden tussen foerageergebieden en verblijfplaatsen zijn in de meeste gevallen klein. De foerageergebieden liggen vaak binnen een straal van 500 meter van de verblijfplaats, en zo goed als altijd binnen een straal van 1,5 kilometer van de verblijfplaats (Entwistle et al., 1996; Fuhrmann & Seitz, 1992).
Een foerageergebied is van wezenlijk belang als bij aantasting ervan het functioneel leefgebied wordt geschaad en daarmee ook de verblijfplaats. Dit is zeker het geval als er geen geschikte alternatieve foerageergebieden binnen het lokale netwerk aanwezig zijn. Een foerageergebied is al snel essentieel als dit in een verder open gebied ligt en wanneer het een windbeschut en waterrijke gebied betreft met veel opgaande vegetatie en een hoge insectenrijkdom kent. Geschikte foerageergebieden in de nabijheid van verblijfplaatsen zijn het belangrijkst.
Gevoeligheden in de jaarcyclus
Vleermuizen zijn door hun leefwijze op bepaalde momenten in het jaar beperkt bestand tegen specifieke veranderingen in hun omgeving. Op die momenten kunnen de vleermuizen zich minder snel aanpassen en zijn ze verstoringsgevoeliger. De gevoelige periodes voor gewone grootoorvleermuizen worden bepaald door zowel hun seizoensgebonden activiteiten (de kraam-, winter-, en paarperiodes in een jaar), als hun leefwijze (zie figuur 1.1).
Hieronder is een uiteenzetting gedaan van de situaties waarin de gewone grootoorvleermuizen gevoelig zijn en zich minder snel kunnen aanpassen aan veranderingen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in meest gevoelig, gevoelig en minder gevoelig (zie ook tabel 1.1 hieronder).
Meest gevoelige periodes
De periode van (diepe) winterslaap
Dit is het moment waarop de gewone grootoorvleermuizen in diepe torpor zijn (en zich vaak in groepen bevinden). Dit vindt plaats in de periode van half oktober tot en met maart. De vleermuizen reageren dan zeer traag of niet op verstoring, waardoor er een grote kans is dat de dieren doodgaan. Alle vleermuizen die zich in diepe torpor bevinden, zijn in deze periode zeer gevoelig.
De kraamperiode
Dit is de periode dat vrouwen zwanger zijn of afhankelijke jongen hebben. Globaal is dit de periode van half mei tot en met half augustus. In de kraamperiode bevinden de dieren zich in relatief grote groepen in de kraamverblijfplaatsen. Eventuele verstoring gedurende deze periode leidt tot achterlaten en sterfte van de jongen of tot miskramen. Vleermuizen in kraamverblijfplaatsen zijn in deze periode daarom zeer gevoelig.
De paarperiode
In het vroege voorjaar (half februari- half april) en in het najaar (half augustus-half oktober) komen groepen gewone grootoorvleermuizen samen bij de zwermlocaties om te paren en om sociale informatie over te dragen over de winterverblijfplaatsen (Veith et al., 2004, Furmankiewicz, 2008; Furmankiewicz et al., 2013; Dietz & Kiefer, 2017). Verstoring bij de zwermlocaties tijdens deze periode kan effect hebben op het paargedrag van meerdere groepen, met onder andere als gevolg een lagere reproductie en minder genetische overdracht tussen deze groepen. Daarnaast kan verstoring in deze periode ervoor zorgen dat er minder sociale informatie over zwermlocaties en winterverblijfplaatsen wordt overgedragen aan jonge dieren.
Gevoelige periodes
De periode waarin kraamgroepen worden gevormd
In deze periode betrekken de vrouwtjes de kraamverblijfplaatsen. Dit gebeurt globaal in de periode april tot en met half mei.
Minder gevoelige periodes
De periodes waarin de vleermuizen – relatief gezien – dagelijks actief zijn en korte tijd in torpor gaan
Dit betreft voornamelijk de periode van het voorjaar en de zomer (met uitzondering van kraamverblijfplaatsen): globaal van april tot en met half augustus. Dit is voor gewone grootoorvleermuizen de minst gevoelige periode. In deze periode kunnen zij zich relatief sneller aanpassen aan veranderingen.
Tabel 1.1 laat op hoofdlijnen zien wat de (meest) gevoelige periodes zijn voor de gewone grootoorvleermuis. De genoemde periodes kunnen in elkaar overlopen en eerder beginnen of later eindigen, afhankelijk van de lokale klimatologische en meteorologische omstandigheden. De periodes zijn dus niet zo scherp begrensd als in de tabel wordt weergegeven. De ♀ of een ♂ achter de gevoeligheden geven aan of het van toepassing is op respectievelijk vrouwen- of mannendieren.
Tabel 1.1: Op hoofdlijnen weergegeven in hoeverre de gewone grootoorvleermuis de mogelijkheid heeft tot aanpassing bij specifieke verandering.
Verspreiding en aantalsontwikkeling
De gewone grootoorvleermuis wordt ruim verspreid over heel Nederland waargenomen, maar nergens in grote aantallen. De dieren zijn sterk gebonden aan kleinschalig landschap en bosgebieden. Daardoor zijn ze in de open polderlandschappen in het westen en het noorden van Nederland zeldzamer (zie figuur 1.3).
Figuur 1.3: Verspreiding van de gewone grootoorvleermuis per atlasblok, een gebied ter grootte van 5 bij 5 km (bron: Nationale Databank Flora en Fauna, Verspreidingsatlas, 2024).
Gewone grootoorvleermuizen zijn mogelijk zeldzaam tot zeer zeldzaam in sterk verstedelijkte gebieden, met name in stedelijk gebied waar oude gebouwen ontbreken. In stedelijk gebied zijn ze deels in historische gebouwen en deels in (oude) verwaarloosde gebouwen en op verwaarloosde terreinen. Nieuw ontstane leefgebieden worden door gewone grootoorvleermuizen slechts langzaam gekoloniseerd.
Het aantal gewone grootoorvleermuizen in Nederland wordt geschat op minimaal 6.000 tot maximaal 16.000 dieren (European Environment Agency, 2018). Na een afname van overwinterende gewone grootoorvleermuizen in de tweede helft van de vorige eeuw is de huidige ontwikkeling matig ongunstig. Informatie over de jaarlijkse trend is te vinden in het Compendium voor de Leefomgeving (CLO) en in het digitale tijdschrift van de Zoogdiervereniging (Telganger).
Benodigd ecologisch onderzoek
Inleiding
Bij activiteiten die een negatief effect kunnen hebben op de gewone grootoorvleermuis moet onderzoek gedaan worden naar de aanwezigheid van de soort. Dit is nodig om te weten of er sprake is of kan zijn van een overtreding van één of meer verbodsbepalingen van het omgevingsrecht en wat de effecten daarvan zijn op de lokale populatie. Hoeveel en welk onderzoek nodig is, hangt af van de grootte van het plangebied, de uit te voeren activiteiten en de verwachte effecten die daarbij optreden. Er moet goed gedocumenteerd worden, wanneer, hoe en door wie het onderzoek uitgevoerd is en wat de resultaten ervan zijn, aangevuld met een ecologische onderbouwing. Deze documentatie is altijd van belang, ongeacht of er uiteindelijk wel of niet een aanvraag voor een omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteiten (hierna: omgevingsvergunning) of advies met instemming wordt gedaan.
In de paragrafen 2.2, 2.3 en 2.4 is te lezen hoe bepaald kan worden of er functies voor de gewone grootoorvleermuizen aanwezig zijn. Ook staat in deze paragrafen hoe te bepalen valt welke functies het plangebied voor de gewone grootoorvleermuis vervult en hoe de omvang van de populatie binnen en rondom het plangebied kan worden ingeschat. In paragraaf 2.5 staat beschreven hoe de effecten van een ruimtelijke ontwikkeling of activiteit op de gewone grootoorvleermuis bepaald kunnen worden.
Onderzoek rondom vergunningverlening
Alleen met een juridisch geaccordeerde goedkeuring (bijvoorbeeld een omgevingsvergunning) en opvolging van bijbehorende voorwaarden kunnen de betreffende activiteiten die een negatief effect hebben op de gewone grootoorvleermuis doorgang vinden. Ook moet rekening worden gehouden met de gewenningsperiode die nodig is voor het vooraf uitvoeren van maatregelen ten gunste van de soort. In de volgende paragrafen worden respectievelijk het verkennende en het nader onderzoek nader toegelicht.
De aan- of afwezigheid van gewone grootoorvleermuizen in een gebied kan aangetoond worden door het – al dan niet opvolgend – uitvoeren van:
Verkennend onderzoek
Het verkennend onderzoek (quickscan) bestaat uit twee onderdelen: een bureauonderzoek en een verkennend veldonderzoek (zie paragraaf 2.3).
Nader onderzoek
Wanneer uit het bureauonderzoek en/of het verkennende veldonderzoek blijkt dat de aanwezigheid van een soort niet met volledige zekerheid uitgesloten kan worden en de ingreep een negatief effect op de gewone grootoorvleermuis kan hebben, is tijdig voorafgaand aan de ruimtelijke activiteit een nader onderzoek nodig. Dit nader onderzoek moet systematisch uitgevoerd worden om op basis daarvan de aan- of afwezigheid van de gewone grootoorvleermuis te kunnen beoordelen (zie paragraaf 2.4). Ook brengt het nader onderzoek de functionele leefomgeving van de gewone grootoorvleermuis in kaart en beoordeelt het de aan- of afwezigheid van essentiële onderdelen. Het nader onderzoek kan worden uitgevoerd op twee schaalniveaus; locatiegericht of gebiedsgericht.
Locatiegericht onderzoek (paragraaf 2.4.1): in situaties waarbij op een specifieke locatie activiteiten worden uitgevoerd die een negatieve invloed kunnen hebben op gewone grootoorvleermuizen is een locatiegericht onderzoek de beste keuze. Daarbij moet wel bekend zijn wat voor activiteiten er precies gaan plaatsvinden. Specifieke locaties zijn bijvoorbeeld een enkele woning, een woonblok, een rij woningen in een straat, een bedrijfspand of een weiland. Op deze locatie wordt onderzocht wat de belangrijkste en meest kwetsbare functies zijn, zodat bij de ingreep hier rekening mee gehouden kan worden.
Gebiedsgericht onderzoek(paragraaf 2.4.2): in situaties waarbij binnen een groter gebied activiteiten worden uitgevoerd die een negatieve invloed kunnen hebben op gewone grootoorvleermuizen, maar waarbij nog niet bekend is wat er precies gaat gebeuren en wanneer dat gebeurt, kan gekozen worden voor gebiedsgericht onderzoek. Binnen dat onderzoek worden de belangrijkste en meest kwetsbare functies nagegaan zodat daar in ieder geval bij de ingrepen rekening mee gehouden kan worden.
Het onderzoek naar de aan- of afwezigheid van de gewone grootoorvleermuis moet ruim voor aanvang van de activiteit in het gebied plaatsvinden. Hoe lang van tevoren is moeilijk te definiëren en projectafhankelijk. Verschillende aspecten hebben hier invloed op, zoals de tijd die nodig is voor het onderzoek (bij vleermuizen uitgestrekt over het jaar), de verwachte functies, het moment van uitvoering van de activiteiten in relatie tot het seizoen, de gewenningstijd die nodig is voordat maatregelen effectief zijn en de tijd die nodig is voor de procedure van een omgevingsvergunningsaanvraag. Alhoewel het verkennende onderzoek het gehele jaar door kan plaatsvinden, kan het daaropvolgende nader onderzoek alleen in bepaalde periodes van het jaar worden uitgevoerd.
De beoordeling van de verspreidingsgegevens en de verwachte aanwezigheid – evenals het veldonderzoek – moet worden uitgevoerd door een deskundige met aantoonbare ervaring met de soort (zie paragraaf 3.14).
Verkennend onderzoek
Het verkennende onderzoek bestaat uit zowel het bureauonderzoek als het verkennende veldonderzoek. Deze onderdelen vormen vaak de basis voor een quickscan. Het verkennend onderzoek is altijd noodzakelijk. Aan de hand van de bureaustudie en het verkennende veldonderzoek, waarbij de geschiktheid van het plangebied voor gewone grootoorvleermuizen wordt ingeschat, kan een verwachting gegeven worden van de aanwezigheid van de soort, als ook welke potentiële structuren en netwerken aanwezig zijn in of rondom het plangebied.
Bureauonderzoek: het gebruik van bestaande gegevens
Om na te gaan of bepaalde functies van de soort zijn vastgesteld in het plangebied kan het zinvol zijn bestaande gegevens te raadplegen. Het gebruik van bestaande gegevens bij onderzoek naar leefgebieden van de gewone grootoorvleermuis is vanwege de lastige waarneembaarheid van de soort zeer waardevol (zie paragraaf 2.4.2).
Ook gegevens ouder dan drie jaar (zie hierna) kunnen waardevol zijn voor het bepalen van de potentie van een gebied en/of object voor de gewone grootoorvleermuis. Deze gegevens kunnen ook gebruikt worden voor het maken van een inschatting van de potentiële aanwezigheid van specifieke functies. Bestaande gegevens van de gewone grootoorvleermuis kunnen bestaan uit onderzoeksresultaten van reeds uitgevoerde projecten, gegevens uit de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF), Waarneming.nl of Telmee en provinciale of gemeentelijke verspreidingsatlassen. Daarnaast kan de Flora & Fauna Verkenner gebruikt worden om te bekijken of de gewone grootoorvleermuis in een bepaalde omgeving is waargenomen. Voor particulieren die een werkzaamheid aan of rondom het huis (laten) uitvoeren is de Beschermde Soortenindicator (BeSi) te gebruiken als globale inschatting van de aanwezigheid van de soort. Let bij het gebruiken van bestaande gegevens altijd op de (algemene) gebruiksvoorwaarden.
Bestaande gegevens kunnen gebruikt worden om aanwezigheid van de gewone grootoorvleermuis of de aanwezigheid van een specifieke functie van de soort vast te stellen. Als aanwezigheid van een functie van het dier op basis van bestaande gegevens is vastgesteld, is het raadzaam om in beginsel altijd uit te gaan van aanwezigheid van deze functie(s). Dit geldt als het gaat om recente onderzoeksgegevens (jonger dan drie jaar) en de situatie niet is gewijzigd. Ook als de aanwezigheid van een functie aan de hand van bestaande gegevens kan worden aangetoond, is nader onderzoek meestal nog nodig. Er kunnen nog andere functies aanwezig zijn. Ook is het mogelijk dat de scope en/of reikwijdte van bestaande onderzoeken niet (volledig) in overeenstemming is met hetgeen wat benodigd is, bijvoorbeeld als bestaande onderzoeken zijn uitgevoerd om de negatieve effecten van een specifieke ingreep of activiteit in beeld te brengen of het onderzoeksgebied op een andere (beperktere) begrenzing is gebaseerd.
Met nader onderzoek kan de actuele aan- of afwezigheid van de soort en/of functie vastgesteld worden. Het kan in bepaalde gevallen nodig zijn om tijdens het nader onderzoek een aanvullende onderzoeksinspanning uit te voeren. Bijvoorbeeld als er gedrag wordt waargenomen dat indicatief is voor de aanwezigheid van een functie maar er geen of onvoldoende zekerheid is over het specifieke gebruik of de aantallen gewone grootoorvleermuizen die de functie gebruiken. Aanvullend onderzoek kan bijvoorbeeld bestaan uit visuele inspecties van ruimtes (zolders, bunkers, etc.), extra inzet van stand-alone batdetectors, sporenonderzoek of het vangen en eventueel zenderen van gewone grootoorvleermuizen.
Bestaande verspreidingsgegevens kunnen dus waardevolle informatie opleveren over de aanwezigheid en verspreiding van de gewone grootoorvleermuis, maar kunnen niet gebruikt worden om de aanwezigheid van de soort uit te kunnen sluiten. Het uitsluiten van de aanwezigheid van de soort of functies van de soort kan alleen worden bepaald op basis van nader onderzoek. De afwezigheid van waarnemingen van de soort kan immers ook betekenen dat een gebied slechts beperkt (of in zijn geheel niet) onderzocht is.
Beschermde soortenindicator (BeSi)
De Beschermde Soortenindicator (BeSi) is een natuurwaardenkaart waarmee voorafgaand aan een activiteit valt na te gaan of er door de activiteit een kans is op negatieve effecten. BeSi geeft een eerste indicatie, hierna is altijd nog onderzoek nodig. Het is niet mogelijk om aanwezigheid van een soort of functie met behulp van BeSi uit te sluiten op een locatie. De soortenindicator geeft alleen een kans aan van aanwezigheid van beschermde soorten. Hij toont niet aan of een soort daadwerkelijk aan- of afwezig is en in welke mate er effect optreedt. Van belang is om in het onderzoek navolgbaar te onderbouwen welke effecten de activiteiten hebben en of het om een tijdelijk of permanent effect gaat.
Verkennend veldonderzoek
Een verkennend veldonderzoek brengt in beeld of in of nabij het plangebied verblijfplaatsen, inclusief functionele leefomgeving, van de gewone grootoorvleermuis (mogelijk) aanwezig zijn. Het verkennende veldonderzoek en het bureauonderzoek vormen de basis voor een quickscan waarin de potentiële aan- of afwezigheid van deze elementen in het plangebied beoordeeld wordt, binnen de invloedsfeer van de ruimtelijke activiteiten en de gevolgen daarvan in relatie tot het omgevingsrecht. Aangezien het bij verkennend veldonderzoek gaat om een geschiktheidsbeoordeling van het gebied, kan deze jaarrond worden uitgevoerd. Bij grotere projecten kan eventueel contact worden gezocht met plaatselijke of regionale vleermuiswerkgroepen. Zij geven vaak verdiepende informatie en kunnen soms de locatie van de verblijfplaatsen precies aanwijzen. Dit levert tijdsbesparing op.
Aan de hand van het bureauonderzoek en het verkennende veldonderzoek wordt de potentiële aanwezigheid van de gewone grootoorvleermuis en functies in het plangebied en eventueel in de relevante omgeving ingeschat. Met dit onderzoek wordt de opzet van een eventueel vervolgonderzoek bepaald, mocht de bebouwing geschikt blijken voor de soort.
In beeld brengen van potentiële functies
De potentiële aanwezigheid van onderstaande functies (of de geschiktheid van het gebied voor deze functies) moet tijdens het verkennend onderzoek in beeld worden gebracht. Aan de hand daarvan kan het kwalitatieve effect op deze functies als gevolg van de ruimtelijke activiteit worden ingeschat. Het gaat om de volgende functies:
kraamverblijfplaatsen;
zomerverblijfplaatsen;
transitieverblijfplaatsen;
winterverblijfplaatsen;
foerageergebieden;
Verbindingshabitat, bestaande uit:
vliegroute(s) tussen verblijfplaats en foerageergebied;
vliegroute(s) tussen foerageergebied en foerageergebied;
migratieroute(s) van en naar zwermlocaties en/of winterverblijfplaatsen.
Op basis van het bureauonderzoek en het verkennend veldonderzoek vindt een quickscan plaats. Uit de quickscan kan niet alleen blijken dat bovengenoemde functies in het plangebied aanwezig zijn of mogelijk aanwezig zijn, maar ook dat de afwezigheid van deze functies niet met voldoende zekerheid is aan te tonen. Hierdoor valt van de activiteit een negatief effect op de functies te verwachten. Bij deze uitkomst moet een nader onderzoek op basis van landelijk erkende onderzoeksmethoden worden uitgevoerd. Deze methoden komen in de volgende paragraaf aan bod.
Nader onderzoek
Het nader onderzoek biedt duidelijkheid over de aan- of afwezigheid van de soort en de (globale) aantallen. Het geeft bovendien inzicht in waar en voor welke functies (bijvoorbeeld type verblijfplaats, jachtgebied of vliegroute) de gewone grootoorvleermuis het object en het gebied gebruikt. Ter onderbouwing van de beoordeling van de aan- of afwezigheid van de gewone grootoorvleermuis moet sprake zijn van een representatief onderzoek dat is uitgevoerd onder de juiste condities, door de juiste deskundigen en met de juiste inspanning in relatie tot de kenmerken van het betreffende onderzoeksgebied. Het kan zeer behulpzaam zijn om lokale partijen (bewoners en plaatselijke of regionale vleermuiswerkgroepen) te benaderen om hen te bevragen over eventueel aanwezige verblijflocaties in of in de nabije omgeving van het plangebied.
Periode in het jaar
Het nader onderzoek kan niet in alle maanden van het jaar even effectief plaatsvinden; sommige functies zijn alleen in bepaalde periodes van het jaar aan te tonen (zie tabel 2.1). Voorafgaand aan de uitvoering van de ruimtelijke activiteit moet er voldoende tijd zijn om een gedegen nader onderzoek uit te voeren in de voor de gewone grootoorvleermuis juiste periode(s) van het jaar. Daarnaast moet ook rekening gehouden worden met de doorlooptijd van een aanvraag tot omgevingsvergunning en de tijd die nodig is voor het vooraf uitvoeren van maatregelen ten gunste van de gewone grootoorvleermuis. Het is daarom raadzaam om het nader onderzoek tijdig voor aanvang van de beoogde activiteiten uit te voeren.
Beoordelen meest geschikte methode binnen het plangebied
Er moet in beeld gebracht worden waar de locaties van de verblijfplaatsen en het functioneel leefgebied (vliegroutes en foerageergebieden) van de gewone grooroorvleermuis zich bevinden. De benodigde inspanning voor het aantonen van de aan- of afwezigheid van het dier en de verblijfplaatsen is sterk afhankelijk van het gebied, de ervaring van de waarnemer, de gebruikte methodiek en het moment in het jaar dat de inventarisatie plaatsvindt. Het inventariseren van gewone grootoorvleermuizen kan op verschillende manieren. Hierbij moet gelet worden op de habitatkenmerken waarvan de soort afhankelijk is, om zo de meest kansrijke plekken voor het aantreffen te bepalen.
Vanwege de zeer zachte echolocatiegeluiden wordt geadviseerd om tijdens het uitvoeren van batdetectoronderzoek koptelefoons te gebruiken om omgevingsgeluiden te dempen. Daarnaast wordt ook geadviseerd om naast het gebruik van handheld batdetectors ook warmtebeeldcamera’s en/of automatische batdetectors in te zetten. Met deze aanvullende onderzoeksmiddelen wordt de trefkans van gewone grootoorvleermuis tijdens batdetectoronderzoek vergroot.
Locatiegericht onderzoek
Vleermuisprotocol
Aanbevolen wordt gebruik te maken van het vleermuisprotocol. Dit protocol is opgesteld door het Netwerk Groene Bureaus (NGB) en de Zoogdiervereniging en ter akkoord bevonden door het Vleermuisvakberaad. Dit vleermuisprotocol wordt regelmatig geëvalueerd. Raadpleeg de website van het NGB voor de volledige en meest recente versie inclusief uitgebreide toelichting over de totstandkoming en het gebruik ervan. Het protocol zoals weergegeven in tabel 2.1 is gebaseerd op de versie uit 2021. Te allen tijde moet op het moment van raadplegen gecontroleerd worden wat de meest recente versie van het vleermuisprotocol is. Dit vleermuisprotocol is gericht op het onderzoeken van puntlocaties. Voor grote gebieden kan de Richtlijn vleermuisonderzoek grote gebieden beter toepasbaar zijn (zie paragraaf 2.4.2).
Doel gebruik vleermuisprotocol
Het vleermuisprotocol beschrijft de minimaal benodigde onderzoeksinspanning om een functie op een locatie te kunnen uitsluiten. Maar een onderzoek blijft altijd een steekproef en is daardoor niet waterdicht. Ondanks de geleverde inspanning kunnen er toch functies van de soort aanwezig zijn die tijdens een onderzoek niet worden aangetroffen. Dit is met name bij de gewone grootoorvleermuis van toepassing vanwege de meestal zachte, en daardoor moeilijk waarneembare, echolocatiegeluid van de soort. Wanneer het protocol in essentie is gevolgd, bestaat er grote mate van juridische zekerheid dat voldaan is aan een wettelijke en maatschappelijk verantwoorde inspanning om na te gaan of soorten en functies van gebieden in het geding zijn.
Het toepassen van het protocol geeft grote mate van zekerheid aan het bevoegd gezag. Deze zekerheid houdt in dat de Omgevingswet bij het aanvragen van advies en instemming geen aanvullend onderzoek verlangt en dat een onderzoek standhoudt in een eventuele juridische procedure. Aanvullend onderzoek kan echter nodig zijn. Als bijvoorbeeld tijdens een avondbezoek een kraamverblijfplaats wordt vermoed maar deze vermoede aanwezigheid of de precieze locatie niet met zekerheid is vast te stellen. Dan moet, los van het protocol, zo snel mogelijk een uitvliegtelling plaatsvinden. Het protocol houdt verder geen rekening met het optimaliseren van bij een initiatief ingezette mitigerende of compenserende maatregelen ten gunste van de soort. Hiervoor is vaak een grotere inspanning nodig of zijn zelfs aanvullende technieken nodig.
Het vleermuisprotocol is geen star voorschrift. Conform het protocol zijn ecologisch gemotiveerde afwijkingen in overleg met een vleermuisdeskundige en/of met het bevoegd gezag mogelijk. Zo moet een ecologische onderbouwing aangeleverd worden als bijvoorbeeld door slechte weersomstandigheden alleen buiten de richtlijnen van het protocol gewerkt kan worden. Wanneer mogelijk met bronverwijzing. Ook kan aanvullend onderzoek nodig zijn als op basis van het reeds uitgevoerde onderzoek geen uitsluitsel gegeven kan worden over de afwezigheid van een functie. Aanvullend onderzoek is mogelijk nodig om het belang van een functie vast te stellen. Voorbeelden van aanvullende onderzoeken die in de praktijk regelmatig uitgevoerd worden zijn uitvliegtellingen bij vermoedelijke kraamverblijfplaatsen en visuele inspecties van potentiële kraam- of winterverblijfplaatsen.
Inhoud vleermuisprotocol
Het protocol omschrijft onder meer de optimale veldcondities, de periodes voor het nader onderzoek, het aantal en de duur van de veldbezoeken (ter illustratie is het vleermuisprotocol versie 2021 opgenomen in tabel 2.1). Hierbij gaat het, afhankelijk van het onderzoeksgebied, om het netwerk van de verschillende typen verblijfplaatsen en de bijbehorende foerageergebieden en vliegroutes. Bij het onderzoek moeten ook de aantallen waargenomen vleermuizen worden genoteerd. De personele inzet van een vleermuisonderzoek hangt af van de omvang, overzichtelijkheid en complexiteit van het gebouw, het plangebied en bijbehorende relevante omgeving en de aard van de ruimtelijke activiteit. Bij het tellen van uitvliegers in de avonduren geldt de vuistregel dat als vanuit één positie meer dan een kwart van het onderzoeksgebied niet valt te overzien één extra waarnemer ingeschakeld dient te worden. Tijdens het ochtendzwermen kan in het algemeen een groter gebied overzien worden, omdat het zwermgedrag iets meer tijd in beslag neemt.
Functie en onderzoeksconditie
Plecotus auritus
versie 1 januari 2021
gewone grootoorvleermuis
winterverblijfplaats
volledig inspecteerbaar winterverblijfplaats
periode van
1 nov - 1 apr
aantal locatiebezoeken
1
werkwijze bij determinatie
zichtwaarneming
binnentemperatuur
(0) 2 - 12 (14)°C
onvolledig inspecteerbaar winterverblijfplaats
periode van
1 nov - 1 apr
aantal locatiebezoeken
{1}
werkwijze bij determinatie
{zichtwaarneming}
binnentemperatuur
(0) 2 - 12 (14)°C
kraamverblijfplaats
periode van
15 mei - 15 jul (1 aug)
verplichte starttijd t.o.v. zonsondergang bij avondonderzoek
30 min na [maximaal donker]
verplichte eindtijd t.o.v. zonsopkomst bij ochtendonderzoek*
(30 min) 60 min voor
aantal en duur veldbezoeken
2 x 2 uur waarvan 1 ronde in juni
periode tussen veldbezoeken
tenminste (10) 20 dagen
werkwijze bij determinatie
geluidswaarneming, opname [& sonogram]
temperatuur hoger dan
5°C
windkracht minder dan
3 Bft
maximale neerslag
geen regen
zomerverblijfplaats
periode van
(1 apr) 15 apr - 15 aug (1 nov)
verplichte starttijd t.o.v. zonsondergang bij avondonderzoek
30 min na [maximaal donker]
verplichte eindtijd t.o.v. zonsopkomst bij ochtendonderzoek*
(30 min) 60 min voor
aantal & duur veldbezoeken
2 x 2 uur, waarvan ten minste 1 ochtend* en 1 x in de kraamperiode
periode tussen veldbezoeken
tenminste (10) 20 dagen
werkwijze bij determinatie
geluidswaarneming, opname [& sonogram]
temperatuur hoger dan
5°C
windkracht minder dan
3 Bft [jaagt ook binnen]
maximale neerslag
geen regen
Paarverblijf**- & zwermplaats
periode van
(15 mrt - 1 mei &) 15 aug - 1 okt
starttijd t.o.v. zonsondergang [of tijdstip]
vanaf 0 min na [maximaal donker]
eindtijd t.o.v. zonsopkomst*
tot 0 uur voor
aantal & duur veldbezoeken
2 x 2 uur
periode tussen veldbezoeken
tenminste (10) 20 dagen
werkwijze bij determinatie
geluidswaarneming, opname [& sonogram]
temperatuur hoger dan
5°C
windkracht minder dan
3 Bft
maximale neerslag
geen regen
vliegroute
periode van
(1 apr) 15 apr - 1 okt (1 nov)
verplichte starttijd t.o.v. zonsondergang bij avondonderzoek
30 min na (maximaal donker)
verplichte eindtijd t.o.v. zonsopkomst bij ochtendonderzoek
(30 min) 60 min voor
aantal & duur veldbezoeken
2 x 2 uur, waarvan 1 x in de kraamperiode
periode tussen veldbezoeken
tenminste (4) 8 weken
werkwijze bij determinatie
geluidswaarneming, opname [&en sonogram]
temperatuur hoger dan
5°C
windkracht minder dan
3 Bft
maximale neerslag
geen regen
foerageergebied
periode van
(1 apr) 15 apr - 1 okt (1 nov)
starttijd t.o.v. zonsondergang
30 min na (maximaal donker)
eindtijd t.o.v. zonsopkomst
(30 min) 60 min voor
aantal & duur veldbezoeken
2 x 2 uur, waarvan 1 x in de kraamperiode
periode tussen veldbezoeken
tenminste (4) 8 weken
werkwijze bij determinatie
geluidswaarneming, opname [& sonogram]
temperatuur hoger dan
5°C
windkracht minder dan
3 Bft
maximale neerslag
geen regen
Tabel 2.1: Eisen aan onderzoek om aanwezigheid gewone grootoorvleermuis aan te tonen per te verwachte functie van het plangebied (bron: Vleermuisprotocol 2021; daar staan ook de definities uitgelegd en is de betekenis van de haakjes en accolades toegelicht). Te allen tijde moet op het moment van raadplegen gecontroleerd worden wat de meest recente versie is van het vleermuisprotocol.
*Kijk voor de juiste interpretatie van de termen in het Vleermuisprotocol 2021.
**In het Vleermuisprotocol worden de transitieverblijfplaatsen (nog) vermeld als paarverblijfplaats.
Het is noodzakelijk om meerdere malen per periode te inventariseren. De gewone grootoorvleermuis maakt gebruik van een netwerk van verblijfplaatsen voor elk van de verschillende functies (zoals kraamverblijfplaats en winterverblijfplaats). Een verblijfplaats binnen dit netwerk kan door fluctuerend verhuisgedrag tijdelijk niet bewoond zijn. Bij slechts één veldbezoek kunnen dieren of verblijfplaatsen worden gemist. Hetzelfde geldt voor vliegroutes en foerageergebieden, omdat ook die niet op elk moment even intensief gebruikt worden.
Aanvullende onderzoekstechnieken
Bij het uitvoeren van het nader onderzoek kunnen ook aanvullende onderzoekstechnieken worden ingezet om de kans op het waarnemen van gewone grootoorvleermuizen (trefkans) te verhogen. Voorbeelden hiervan zijn het gebruik van warmtebeeldcamera’s en het inzetten van stand-alone batdetectors naast het gebruik van handheld batdetectors. Met de inzet van deze technieken kunnen dieren die geen of slechts zeer zacht echolocatiegeluid gebruiken beter worden opgemerkt. Stand-alone batdetectors kunnen ook langdurig op specifieke locaties worden ingezet, bijvoorbeeld om het gebruik van potentiële foerageergebieden of vliegroutes te onderzoeken. Vangen en telemetrisch onderzoek is een aanvullende onderzoekstechniek waarmee het netwerk aan verblijfplaatsen van een groep gewone grootoorvleermuizen gedetailleerd in kaart wordt gebracht. Afhankelijk van de aard en omvang van een ingreep leveren aanvullende onderzoekstechnieken wezenlijke aanvullende informatie op.
Toelichting uitvoering onderzoek
Naar aanleiding van het vleermuisprotocol volgt hieronder een nadere toelichting op het onderzoek naar enkele functies van de gewone grootoorvleermuis.
Winterverblijfplaatsen
Er zijn verschillende methodes om de aanwezigheid van winterverblijfplaatsen te onderzoeken. Voor het actief vaststellen van aanwezigheid of afwezigheid van winterverblijfplaatsen van gewone grootoorvleermuizen bestaan in Nederland echter nog geen betrouwbare onderzoeksmethodes die uniform kunnen worden toegepast. Het aantonen of uitsluiten van winterverblijfplaatsen is niet eenvoudig en is – afhankelijk van het project en de situatie – maatwerk. De voldoende methoden kunnen gebruikt worden:
Inspecteren van ruimten die als winterverblijfplaats gebruikt kunnen worden
Tijdens de winterrustperiode kunnen (tijdelijk) overwinterende dieren waargenomen worden met behulp van een zaklamp en eventueel met een endoscoop (boomcamera) en/of spiegeltjes. Het advies is om betreedbare ruimten met een zaklamp te inspecteren en waar nodig met een endoscoop. Niet-betreedbare ruimten, zoals boomholten, zijn met behulp van een endoscoop en/of boomcamera nauwkeurig te inspecteren via alle daarvoor bruikbare openingen. Voorwaarden voor het uitvoeren van een inspectie is dat de gehele ruimte bekeken moet kunnen worden. Voor spouwmuren is een inspectie in veel gevallen niet haalbaar. Boomholten zijn in veel gevallen wel volledig te inspecteren. Let hierbij op dat eventueel aanwezige vleermuizen niet verstoord worden.
In beeld brengen van andere typen verblijfplaatsen (voor detecteren aanwezigheid winterverblijfplaatsen)
Zekerheidshalve moet worden aangenomen dat gewone grootoorvleermuizen in de winter ook in zomerverblijfplaatsen, kraamverblijfplaatsen en transitieverblijfplaatsen kunnen verblijven, zolang de temperatuur niet te laag is (vorst). In periodes met lage temperaturen verhuizen veel gewone grootoorvleermuizen van de kleine(re), niet-vorstvrije verblijfplaatsen naar de winterverblijfplaatsen. In veel gevallen zijn dit grondgedekte of ondergrondse objecten (zie paragraaf 1.4.1).
Kraamverblijfplaatsen
Naast het onderzoek dat genoemd wordt in het vleermuisprotocol kan bepaald gedrag duiden op de aanwezigheid van een kraamverblijfplaats. Een voorbeeld van dit gedrag is het snel terugkeren en invliegen (binnen circa een half uur/uur) van dieren die al gejaagd hebben. Maar het afwezig zijn van dergelijk gedrag sluit een kraamverblijfplaats niet uit. Bij het aantreffen van meerdere dieren in de periode van april tot half augustus moet worden aangenomen dat het een kraamverblijfplaats is, behalve als is aangetoond dat het geen kraamverblijfplaats is (zie ook paragraaf 1.4.1).
Hoogzwangere en/of zogende vrouwen zijn mogelijk te herkennen op infraroodvideobeelden of (freeze)foto’s. Soms kan een kraamverblijfplaats herkend worden aan het stuntelig vliegen van jonge dieren. Het gebruik van een infraroodcamera is hierbij zinvol en wordt aanbevolen. Dit bewijsmateriaal is aanvullend, maar niet uitsluitend.
Inspectie van zolders, schuren en andere (toegankelijke) ruimten op aanwezigheid van sporen of dieren kan noodzakelijk zijn om afwezigheid van een (kraam)verblijfplaats te bepalen.
Vliegroute
Het vaststellen van een vliegroute gebeurt met een gecombineerde visuele en geluidswaarneming via een vleermuisdetector. Dit kan ook met een realtime recorder met een richtingsgevoelige microfoon of met twee op enige afstand geplaatste gesynchroniseerde stand-alone batdetectors.
Aandacht voor eigenschappen verblijfplaats
Wanneer tijdens het onderzoek een verblijfplaats wordt aangetroffen, is het van belang om te letten op de eigenschappen van de aangetroffen verblijfplaats(en). Het gaat dan bijvoorbeeld om aspecten zoals de afmeting en hoogte van de verblijfplaats, het karakter van de invliegopening (zoals vorm, afmeting en uitstekende elementen), het aanwezige klimaat, de ligging ten opzichte van andere elementen in en rond het complex en de zonexpositie. Als dit ter plaatste niet vast te stellen is, wordt aangeraden deze informatie af te leiden uit de situatie of literatuur. Ook kan gebruik worden gemaakt van technische tekeningen en modelmatige berekeningen van bijvoorbeeld temperatuur en vochtigheid. De informatie over de eigenschappen van een verblijfplaats is van belang, zodat tijdens het realiseren van mitigerende maatregelen een situatie wordt gecreëerd die zoveel mogelijk lijkt op de oorspronkelijke, verloren gegane verblijfplaats (zie ook hoofdstuk 3). Dit bevordert de kans van acceptatie en effectiviteit van de maatregel.
Periode van inventariseren
In tabel 2.2 worden op hoofdlijnen de optimale inventarisatieperiodes voor de verschillende functies van een gebouw en gebied voor de gewone grootoorvleermuis aangegeven. Deze tabel is gebaseerd op het Vleermuisprotocol (2021).
Tabel 2.2: Overzicht op hoofdlijnen van de geschiktheid van periodes voor het inventariseren van de verschillende functies van het plangebied voor de gewone grootoorvleermuis (bron: Vleermuisprotocol 2021). Te allen tijde moet op het moment van raadplegen gecontroleerd worden wat de meest recente versie is van het vleermuisprotocol. *De locatie en het gebruik van winterverblijfplaatsen is bij de gewone grootoorvleermuis afhankelijk van temperatuur. Bij milde temperaturen vertrekken ze niet altijd naar de grondgedekte of ondergrondse (vorstvrije) winterverblijfplaatsen. **In het Vleermuisprotocol worden de transitieverblijfplaatsen (nog) benoemd als paarverblijfplaats.
Overige onderzoeksmethodieken
Welke onderzoeksmethode voor de gewone grootoorvleermuis ingezet wordt is afhankelijk van de onderzoeksvraag en het type van het onderzoeksgebied. Naast het batdetectoronderzoek zijn ook andere aanvullende onderzoeksmethoden toepasbaar.
Mistnetonderzoek (vangonderzoek)
Mistnetonderzoek (het vangen van vleermuizen) is een aanvullende onderzoeksmethode waarbij het mogelijk is om individuele vleermuizen te identificeren en te onderzoeken. Na het determineren van de soort kan van ieder gevangen dier de conditie, de grootte, het gewicht, de sekse en de seksuele activiteit worden vastgesteld. Daarnaast is het mogelijk de functie van een verblijfplaats te bepalen door bijvoorbeeld gewone grootoorvleermuizen op vliegroutes te vangen. In zulke gevallen kan een kraamverblijfplaats worden vastgesteld door de aanwezigheid van zwangere of lacterende vrouwtjes. Om de dieren zo min mogelijk te storen worden deze zo snel mogelijk weer vrijgelaten.
Voor het vangen van vleermuizen is een omgevingsvergunning vereist. Bij het vangen van vleermuizen met mistnetten bestaat een groot risico op het verstoren van vleermuizen. Zonder gedegen kennis en ervaring bestaat er ook een risico op het doden of verwonden van dieren. Hierdoor is het vangen van vleermuizen aan strikte regels gebonden. De Zoogdiervereniging heeft van alle provincies een vergunning gekregen voor het vangen van vleermuizen in het kader van verspreidingsonderzoek. Onderzoekers kunnen via het vleermuisvangsysteem van Stichting Vleermuizen Vangen een machtiging aanvragen om gebruik te maken van deze vergunning. De vleermuisvangcommissie van het vleermuisvangsysteem beoordeelt deze aanvragen. Hierbij is het van belang dat onderzoekers de status van zelfstandig vanger bij het vleermuisvangsysteem hebben behaald. Dit systeem waarborgt dat de vleermuizen op een juiste en ethische wijze worden gevangen. Naast het hebben van een zelfstandig vangcertificaat en een machtiging van een specifiek project is een actief onderhouden rabiësvaccinatie een vereiste.
Telemetrieonderzoek (zenderonderzoek)
Telemetrieonderzoek is een vervolgstap op het mistnetonderzoek. Door gewone grootoorvleermuizen te zenderen en op afstand te volgen, kan een netwerk aan verblijfplaatsen van een (kraam)groep gedetailleerd in kaart worden gebracht. Ook kan het habitatgebruik (foerageergebieden en vliegroutes) van individuele dieren of van een kolonie worden bepaald en wordt tevens inzicht verkregen in belangrijke geografische locaties. Ook kan telemetrieonderzoek gebruikt worden om de exacte locatie van (potentiële) winterverblijfplaatsen in kaart te brengen. De zenders blijven enkele dagen tot maximaal 3 weken zitten, waarna de huidlijm op de zender loslaat.
Afhankelijk van de aard en omvang van een plangebied en de beoogde activiteit kan dit soort onderzoek gebruikt worden bij het bepalen van de juiste mitigerende en/of compenserende maatregelen. Een gedegen telemetrieonderzoek bestaat uit de volgende vier fasen (gebaseerd op Prescher et al., 2024):
De oriëntatiefase
Dit is het inventariseren van aanwezige vliegroutes en foerageergebieden die als potentiële vanglocaties kunnen dienen.
De vangplekverkenning (door zelfstandig vanger vleermuisvangsysteem)
Het bepalen van de plek waar de vleermuizen veilig en effectief gevangen kunnen worden.
Vangen (door een zelfstandig vanger vleermuisvangsysteem met zenderbevoegdheid)
Vanaf 15 juni. Het plaatsen van mistnetten bij een vliegrichting-bepalend element van minimaal 10 meter hoog en het voorzien van gevangen vleermuizen van een zender. Vleermuizen worden alleen bij voldoende gewicht voorzien van een zender.
Uitpeilen door middel van telemetrie
Vaststellen van activiteitspatronen zoals het verhuisgedrag en het landschapsgebruik gedurende het seizoen. Dit is het volgen van vliegbewegingen van individuele vleermuizen gedurende een lange periode en over grote afstanden. Ook kunnen vleermuizen teruggezocht worden met behulp van een antenne. Bij het vinden van een verblijfplaats moet bij deze verblijfplaats binnen 24 uur en altijd binnen 48 uur, een uitvliegtelling plaatsvinden (conform Richtlijn vleermuisonderzoek grote gebieden). Door dagelijks de gezenderde vleermuizen op te sporen en uit te tellen wordt inzicht verkregen in het netwerk en het verhuisgedrag. Fase 3 en 4 kunnen herhaald worden in half juli wanneer de jongen bijna of helemaal vliegvlug zijn. Op die manier kan meer zicht verkregen worden in andere verblijfplaatsen met een voortplantingsfunctie.
Proefdiervergunning
Afhankelijk van onder andere het type zenders en de duur van het telemetrieonderzoek kan een proefdiervergunning nodig zijn. De vleermuisvangcommissie van het vleermuisvangsysteem en de proefdiercommissie maken deze afweging bij de beoordeling van machtigingsaanvragen.
Netwerk Ecologische Monitoring Meetprogramma’s
Het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) coördineert verschillende landelijke meetprogramma’s, onder andere ook voor vleermuizen. Deze meetprogramma’s verzamelen objectieve en betrouwbare data waarmee de trends van soorten bepaald kunnen worden. Voor gewone grootoorvleermuizen zijn de volgende meetprogramma’s relevant:
NEM Meetprogramma Wintertellingen Vleermuizen;
NEM Meetprogramma Zoldertellingen Vleermuizen;
NEM Meetprogramma Vleermuis Transecttellingen.
In de landelijke NEM-meetprogramma’s Wintertellingen Vleermuizen en Zoldertellingen Vleermuizen worden verblijfplaatsen bezocht om de daar aanwezige vleermuizen, waaronder ook de gewone grootoorvleermuis te tellen. Vanwege de lage trefkans en zeer zachte echolocatiegeluiden zijn de monitoringsmethoden NEM-VTT en vleerMUS niet geschikt voor de gewone grootoorvleermuis.
Het NEM Vleermuis Transecttellingen (NEM-VTT) is een monitoringsmethode die de mate van vleermuisactiviteit in een bepaald gebied op een gestandaardiseerde manier in kaart brengt. Het NEM-VTT richt zich voornamelijk op niet-urbane gebieden. Naast de landelijke meetprogramma’s is er ook een gebiedsgerichte monitoringsmethodiek beschikbaar in de vorm van vleerMUS. VleerMUS is net als NEM-VTT een monitoringsmethode die de mate van vleermuisactiviteit op een gestandaardiseerde manier in kaart brengt. VleerMUS richt zich in tegenstelling tot NEM-VTT echter op urbane gebieden en maakt nog geen deel uit van het NEM.
Gebiedsgericht onderzoek
Een omgevingsvergunning aanvragen voor een aaneengesloten gebied waarin meerdere ruimtelijke activiteiten plaatsvinden, kan bijvoorbeeld met een soortenmanagementplan (SMP). Een SMP is een vorm van een gebiedsgerichte aanpak die zich richt op een proactieve bescherming van lokale populaties. Per bevoegd gezag kunnen hierbij verschillende voorwaarden worden gehanteerd.
Voor een gebiedsgerichte aanpak moet het aanwezige netwerk van de gewone grootoorvleermuis, dat bestaat uit verblijfplaatsen, clusters van verblijfplaatsen, jachtgebieden en verbindende structuren, in beeld gebracht worden. De gebiedsgerichte aanpak bestaat daarom uit de volgende drie onderdelen:
Een indicatieve inschatting van de omvang van de lokale populatie op basis van aantallen vleermuizen die gebruikmaken van kraamverblijfplaatsen of andere essentiële verblijfplaatsen.
Inzicht in de aanwezige netwerken van vleermuizen binnen het gebied waarbij bekend is welke essentiële functies (verblijfplaatsen, vliegroutes en foerageergebieden) aanwezig zijn, maar ook welke niet aanwezig zijn of niet te verwachten zijn.
Een uitspraak over de aan- en afwezigheid van vleermuizen of essentiële functies van vleermuizen op gebiedsniveau op basis van de aan- of afwezigheid van (delen van) netwerken van de soort.
Richtlijn vleermuisonderzoek grote gebieden
Netwerk Groene Bureaus en de Zoogdiervereniging hebben voor het uitvoeren van vleermuisonderzoek in grote gebieden een richtlijn opgesteld, de Richtlijn vleermuisonderzoek grote gebieden. Deze richtlijn is bedoeld voor bebouwd gebied en biedt handvatten voor onderzoek naar het aanwezige netwerk van vleermuizen en de dragende structuren van dit netwerk via een gebiedsgerichte aanpak.
De gewone grootoorvleermuis maakt geen deel uit van de basismodule van de richtlijn. Vanwege de lage trefkans en zeer zachte echolocatiegeluiden is het uitvoeren van onderzoek, op de manier waarop dit voor de gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis en laatvlieger gedaan kan worden (door middel van fietsen met batdetector en eventueel warmtebeeldcamera), weinig kansrijk. Er wordt een aparte module opgesteld, die zich richt op aanwezigheid van de gewone grootoorvleermuis in een gebied en/of het vinden van verblijfplaatsen in objecten (gebouwen en bomen) binnen een gebied (zie achtergrond document bij de richtlijn).
Doelstelling en toepassing gebiedenonderzoek
De benodigde onderzoeksmethodiek voor de gewone grootoorvleermuis in grote gebieden is momenteel in ontwikkeling. Er zijn daarom nog geen concrete methoden voor het onderzoek in grote gebieden beschikbaar. Voor het gebiedenonderzoek is wel vastgesteld wat voor de gewone grootoorvleermuis de doelstelling is van het onderzoek. Het gebiedenonderzoek moet tenminste voor het volgende zorgen:
bepalen of de soort aan- of afwezig is in het plangebied en de directe omgeving;
een inschatting geven van het aantal individuen en de omvang van kraamgroepen (inclusief de locaties van de kraamverblijfplaatsen);
locaties van vorstvrije winterverblijfplaatsen in beeld brengen.
Het onderzoek moet daarnaast duidelijkheid geven over de belangrijkste foerageergebieden en vliegroutes die de verblijfplaatsen en foerageergebieden (onderling) verbinden. De samenhang en de korte afstand hiertussen is vooral cruciaal voor het voortbestaan van lokale populaties, zowel in een matig tot sterk verstedelijkte omgeving als in meer open landschappen.
Door het zeer zachte echolocatiegeluid en het vaak in vegetatie verborgen vlieggedrag van de gewone grootoorvleermuis vergt het onderzoeken van de aanwezigheid van jachtgebieden, vliegroutes en verblijfplaatsen een hogere (of andere) onderzoeksinspanning dan voor de meeste andere vleermuissoorten. Het is dan ook een realistische verwachting dat er ook bij gebiedenonderzoek altijd een onderschatting van aantallen en verblijfplaatsen zal zijn. Een ter zake kundige zal na het uitvoeren van het onderzoek, op basis van de resultaten en de omgevingskenmerken, het (verwachte) netwerk in kaart moeten brengen.
Om netwerken en functies van de gewone grootoorvleermuis in een gebied in beeld te brengen moeten minimaal twee aanvullende technieken worden gebruikt. Dit kan gaan om — naast het standaard detectoronderzoek — visuele controles, vangen en zenderen van dieren en/of het plaatsen van stand-alone batdetectoren. Om te bepalen welk type onderzoek het meest effectief is, moet rekening worden gehouden met gebiedskenmerken en aanwezige habitattypen. Wanneer een gebied weinig begaanbare wegen of paden heeft, is vangen en zenderen noodzakelijk.
Bij de interpretatie van onderzoeksgegevens voor het in beeld brengen van netwerken en functies van de gewone grootoorvleermuis is expert judgement van een vleermuisdeskundige (zie hoofdstuk 3.14) noodzakelijk. Hierbij moet worden uitgegaan van een onderschatting van het waargenomen aantal dieren (individuen) op basis van het uitgevoerde veldonderzoek en de afhankelijkheid van de soort aan specifieke objecten en groenstructuren.
Preconstructie-onderzoek windturbines op land
Er zit verschil in het locatiegericht onderzoek dat voor de realisatie van een ruimtelijke ingreep wordt uitgevoerd (zie paragraaf 2.4.1) en het locatiegericht onderzoek dat uitgevoerd wordt voor de realisatie van een windpark, ook wel preconstructie-onderzoek genoemd. Het is belangrijk om voor de realisatie van windparken voldoende inzicht te hebben in de effecten van de bouw en exploitatie van de windturbines. Voor het bepalen van de methodiek en inspanning van een preconstructie-onderzoek kan gebruik gemaakt worden van het landelijk onderzoeksprotocol ’Monitoring van vleermuizen in windparken op land’ (Klop et al., 2024). Daarnaast is het mogelijk om gebruik te maken van Eurobats publicatie 6 ’Guidelines for consideration of bats in wind farm projects’ (Rodrigues, et al., 2015), een richtlijn op Europees niveau.
Het bepalen van de effecten van de activiteiten
Voor de effectbepaling is informatie nodig van zowel de uit te voeren activiteiten als de aanwezige soorten in het plangebied en de relevante omgeving (zie paragraaf 2.5.1). Vervolgens is het noodzakelijk om inzicht te krijgen in het effect op de staat van instandhouding (SvI) van de lokale populatie (zie paragraaf 2.5.2). In paragraaf 2.5.3 is aangegeven hoe deze informatie vervolgens getoetst kan worden aan de relevante verbodsbepalingen uit het omgevingsrecht.
Benodigde informatie over de effectenbepaling
Benodigde informatie over de activiteiten
Het bepalen of de voorgenomen activiteiten tot een overtreding kunnen leiden volgens het omgevingsrecht is per project maatwerk. Om de effecten van de voorgenomen activiteiten vast te stellen, is het noodzakelijk om de onderstaande aspecten – naast de gegevens over de aanwezige essentiële functies (verblijfplaatsen en functioneel leefgebied) van de gewone grootoorvleermuis – goed in beeld te hebben:
Aard activiteiten
Er is een beschrijving vereist van wat de activiteiten inhouden.
Locatie activiteiten
Er moet, bij voorkeur ook op kaart, in beeld gebracht worden op welke locaties in het gebied de voorgenomen activiteiten gaan plaatsvinden. Hierbij moet de relevante omgeving (waarop potentiële effecten van invloed kunnen zijn) ook worden meegenomen.
Planning activiteiten
Het is nodig om inzicht te geven in de planning van de activiteiten om te bepalen wanneer en waar de effecten kunnen plaatsvinden. Hier kan bijvoorbeeld aangegeven worden wanneer in het jaar en wanneer op de dag de werkzaamheden uitgevoerd gaan worden.
Werkwijze activiteiten
Het is bijna altijd relevant om in beeld te brengen welke machines of welke materialen gebruikt worden en wanneer. Zo kan de omvang van de effecten bepaald worden.
Maatregelen ten gunste van gewone grootoorvleermuis
Er moet aangegeven worden waar en wanneer bepaalde maatregelen worden genomen ten gunste van de gewone grootoorvleermuis. De maatregelen dienen om de eventueel optredende effecten te voorkomen of, als deze effecten niet te voorkomen zijn, deze te mitigeren of te compenseren. Mitigerende maatregelen zijn bedoeld om negatieve effecten op een soort te verminderen, bijvoorbeeld het afschermen van lichtbronnen zodat verblijfplaatsen niet verstoord worden. Compenserende maatregelen zijn noodzakelijk als negatieve effecten op een bepaalde functie niet te voorkomen zijn. Hierdoor is een permanent alternatief voor de functie die aangetast wordt noodzakelijk.
Informatie over de soort en zijn functionele leefomgeving
Als uit het verkennend onderzoek blijkt dat er een negatief effect kan optreden, dan is het van essentieel belang om de volgende aspecten in beeld te brengen:
De locaties van de verblijfplaatsen (naast het adres ook de exacte locaties van verblijfplaatsen) in het plangebied en in de relevante omgeving. Bij de gewone grootoorvleermuizen betreft dit de kraamverblijfplaatsen, de winterverblijfplaatsen, de zomerverblijfplaatsen en de transitieverblijfplaatsen. Exacte locaties van verblijfplaatsen en in- of uitvliegopeningen zijn niet altijd bekend. De locatie van de in- en uitvliegopeningen hoeven niet overeen te komen met de locatie van de verblijfplaats. Dieren kunnen zich ook inpandig verplaatsen.
De locaties van de overige (essentiële) onderdelen van het leefgebied (functionele leefomgeving) in de relevante omgeving van het plangebied, zoals de vliegroutes en de foerageergebieden. Niet alle delen in de omgeving van een verblijfplaats worden door de gewone grootoorvleermuizen gebruikt of zijn van even groot belang voor de soort. Het onderzoek moet in beeld brengen welke structuren en objecten in de omgeving op enig moment (wel) essentieel zijn om de verblijfplaats(en) succesvol te laten functioneren. Vervolgens moet vastgesteld worden wat de effecten van het project of de activiteit zijn op deze (essentiële) onderdelen van het leefgebied en het functioneren van de verblijfplaats(en). Zie paragraaf 1.4 voor een verdere toelichting op de functionele en essentiële leefomgeving van gewone grootoorvleermuizen.
Een indicatie van het aantal dieren dat gebruikmaakt van de aan te tasten functionaliteit in het beïnvloedingsgebied van de ruimtelijke activiteiten.
De functie van het plangebied en de relevante omgeving, gezien in het geheel van het netwerk van de populatie van de soort. Waar en wanneer welke maatregelen ten gunste van de gewone grootoorvleermuis worden genomen, zowel tijdens het onderzoek, de bouwfase als de gebruiksfase, en soms de decommissiefase (de enigszins langere periode waarin de tijdelijke constructies ontmanteld en verwijderd worden). Let op dat het aannemelijk is dat, door de moeilijke waarneembaarheid van de gewone grootoorvleermuis, niet alle functies daadwerkelijk in beeld hoeven te zijn na onderzoek. Een ter zake kundige zal, op basis van de resultaten van het nader onderzoek, een interpretatie moeten uitvoeren van de daadwerkelijke leefomgeving op basis van de ecologie van de soort en niet blind moeten uitgaan van daadwerkelijk vastgestelde functies.
Omgaan met het effect op de staat van instandhouding
Vanuit de habitatrichtlijn dienen soorten een gunstige staat van instandhouding (SvI) te behouden of moet deze hersteld worden. De SvI wordt gevormd door: de populatie (grootte en trend), range/verspreiding (grootte en trend), leefomgeving (grootte, kwaliteit en trends daarvan) en het toekomstperspectief. De impact van de ingreep op de gewone grootoorvleermuis bepaalt in hoeverre de SvI in het geding is of kan zijn. Hoe groter de impact van de ingreep, hoe groter het belang van het goed in beeld brengen van de SvI van een soort. Als een omgevingsvergunning of een advies met instemming nodig is voor het uitvoeren van de activiteiten, is het altijd noodzakelijk om inzicht te krijgen in het effect van de activiteiten op de SvI van de lokale populatie. De habitatrichtlijn geeft aan dat er geen afbreuk mag worden gedaan (bijvoorbeeld als gevolg van ruimtelijke activiteiten) aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige SvI te laten voortbestaan. Als een effect met voldoende zekerheid kan worden weggenomen door bijvoorbeeld aantoonbaar effectieve maatregelen (zie bijlage 2 Begrippenlijst), kan voldoende worden bewezen dat er geen negatief effect is op een gunstige SvI.
Bepalen van de staat van instandhouding
Informatie over de verschillende onderdelen van de staat van instandhouding kan worden gevonden bij verschillende organisaties, zoals de Zoogdiervereniging (NEM meetprogramma), provincies, Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Compendium voor de Leefomgeving (CLO) en de lokale netwerken.
Meer inzicht in de populatieontwikkeling kan mogelijk worden verkregen door gebruik te maken van tot 15 jaar oude ecologisch relevante gegevens uit bijvoorbeeld de NDFF, geschreven (inventarisatie)rapporten, mededelingen uit het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) of van het CBS.
Bij het bepalen van het effect op de SvI moet worden meegenomen dat bij het uitvoeren van nader onderzoek nooit alle verblijfplaatsen of individuen in een plangebied worden gevonden. Vooral bij grote ingrepen (een hele straat of meer) kan binnen een gebied een grotere potentie en aantal verblijfplaatsen aanwezig zijn dan middels onderzoek is aangetroffen. Een dergelijk onderzoek is namelijk een steekproef in het netwerk, dus er zijn vaak meer verblijfplaatsen dan wat is aangetroffen. Dit is voor de gewone grootoorvleermuis nog meer van toepassing dan bij de meeste andere vleermuissoorten. Alleen voor winterverblijfplaatsen geldt dat er naar verwachting niet veel meer zijn dan middels onderzoek worden aangetroffen. Kortom: de kans is groot dat onontdekte verblijfplaatsen en de aanwezige potentie verdwijnen als gevolg van de ingreep. Dit moet worden meegewogen om het effect op de SvI te bepalen. Ook moet dit worden meegenomen bij het uitwerken van de toe te passen mitigerende maatregelen in een plangebied.
In relatie tot de populatie moet voor alle schaalniveaus – lokaal, regionaal en landelijk – zekerheid zijn dat er geen effect is op de SvI en dat het toekomstperspectief gunstig is voor de gewone grootoorvleermuis. Is er lokaal geen effect, dan kunnen effecten op een groter schaalniveau uitgesloten worden.
Cumulatie
Bij het bepalen van de effecten van bepaalde activiteiten op de SvI van de gewone grootoorvleermuis kan het noodzakelijk zijn om ook de effecten van andere activiteiten in de omgeving te betrekken. Het bepalen van de cumulatieve (optellende) effecten is noodzakelijk in het geval het onzeker is, dan wel niet bekend is, of negatieve effecten van een activiteit volledig zijn te voorkomen of op te heffen. De grootte van het gebied waarbinnen gekeken moet worden naar effecten van andere activiteiten is afhankelijk van het schaalniveau van de effecten die kunnen optreden door de activiteit in kwestie. Een voorbeeld van een activiteit waarbij het noodzakelijk kan zijn om cumulatieve effecten in beeld te brengen is de sloop van een gebouw dat gebruikt wordt als kraamverblijfplaats.
Toetsing aan de verbodsbepalingen
In deze paragraaf wordt uiteengezet voor welke verbodsbepalingen uit het omgevingsrecht een effectbeoordeling moet plaatsvinden. Deze verbodsbepalingen staan beschreven in Artikel 11.46 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen soorten habitatrichtlijn: schadelijke handelingen), eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Daarnaast geldt te allen tijde dat als er bij een ontwikkeling een negatief effect verwacht wordt, onderzocht moet worden of het mogelijk is om de ontwikkeling anders aan te pakken om het negatieve effect te vermijden. Een effect vermijden is tenslotte doeltreffender dan een effect compenseren.
Verblijfplaatsen zijn altijd beschermd onder het omgevingsrecht en van essentieel belang voor de soort. Dit betekent dat alle verblijfplaatsen gedurende het hele jaar beschermd zijn en deze niet verstoord, beschadigd of vernield mogen worden (ook als deze niet gedurende het hele jaar aaneengesloten in gebruik zijn). Belangrijke verblijfplaatsen zijn vorstvrije winterverblijfplaatsen, zwermlocaties en kraamverblijfplaatsen (ongeacht het aantal vleermuizen dat erin verblijft). Kraamverblijfplaatsen zijn belangrijk voor de reproductie van de lokale populatie en vorstvrije winterverblijfplaatsen zijn van grote waarde voor meerdere lokale populaties. Daarnaast kunnen zomer- en transitieverblijfplaatsen ook essentieel zijn, maar dit is casusspecifiek en mede afhankelijk van het aantal van dit soort verblijfplaatsen binnen een bepaald gebied.
Vanwege de grote afhankelijkheid van de gewone grootoorvleermuis voor opgaand groen en doorlopende groenstructuren in de directe omgeving van de verblijfplaatsen maken deze elementen in beginsel altijd onderdeel uit van de essentiële leefomgeving van de soort. Opgaand aaneengesloten groen in de directe omgeving van de verblijfplaatsen is essentieel voor het in stand houden en functioneren van verblijfplaatsen, en is daarom beschermd. Dit mag dus niet zonder meer worden aangetast. Als vuistregel wordt daarom gehanteerd dat er geen afname mag zijn van het leefgebied, behalve als bij aantasting de functionaliteit hiervan met zekerheid behouden blijft. Dit dient met onderzoek onderbouwd te worden. Zie paragraaf 1.4.2 en paragraaf 1.4.3 voor een beschrijving van deze elementen en de functionele leefomgeving.
Bepalen van de beschadiging, vernieling of verstoring van verblijfplaatsen
De effectbeoordeling moet onderbouwd aangeven of de functionaliteit van de verblijfplaatsen vooraf (de onderzoeksfase, voor bijvoorbeeld asbest), tijdens (de realisatiefase) en na uitvoer van de activiteiten (de uiteindelijke opleveringsfase en gebruiksfase) altijd gegarandeerd kan worden. In bijzondere gevallen zoals bij de bouw van tijdelijke woningen, tijdelijke windmolens of tijdelijke wegen is er ook een decommissiefase (de enigszins langere periode dat de tijdelijke constructies ontmanteld en verwijderd worden). Het is goed te bedenken dat ook het aantasten van een vliegroute of foerageergebied een wezenlijk (indirect) effect kan hebben op de verblijfplaatsen. Hierbij moet rekening worden gehouden met de korte actieradius van de gewone grootoorvleermuis en het belang van bomen en ander opgaand groen nabij de verblijfplaatsen.
Er moet onderbouwd aangegeven worden in hoeverre er sprake is van beschadiging of vernieling van verblijfplaatsen en/of van andere essentiële functies. Een aantasting of ‘vernieling’ van de functionaliteit kan aan de orde zijn wanneer deze functies in aantal of kwaliteit afneemt, waardoor deze plek niet meer de functie van verblijfplaats kan vervullen. Ook activiteiten die alleen gericht zijn op bijvoorbeeld de uitvliegomgeving van de verblijfplaats kunnen effect hebben op de functionaliteit van een verblijfplaats van de gewone grootoorvleermuis. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de plaatsing van steigers die het in- en uitvliegen onmogelijk maken of aan (tijdelijke) verlichting nabij verblijfplaatsen.
Bij ingrepen op lijnvormige structuren is het van belang te kijken naar de impact op zowel vliegroutes als foerageergebieden. Effecten van het weghalen van (delen van) lijnvormige elementen zijn afhankelijk van de landschappelijke context. In een gebied met veel wind zal er bijvoorbeeld meer effect zijn dan in een meer bosrijk gebied. Ook de omgeving moet van voldoende kwaliteit blijven, bijvoorbeeld om genoeg voedsel te kunnen vinden of om van de ene naar de andere verblijfplaats te kunnen vliegen. De gewone grootoorvleermuis is erg gevoelig voor het verlies van beschutte vliegroutes en foerageergebieden. Ze hebben voldoende lijnvormige structuren van hoge kwaliteit nodig om zich in hun netwerk van verblijfplaatsen en foerageergebieden te kunnen verplaatsen en foerageren. Gezien de zachte sonar van de soort is deze slecht waarneembaar. Als bij een nader onderzoek in bos of bij beplanting de gewone grootoorvleermuis foeragerend of passerend wordt waargenomen, moet ervan uit worden gegaan dat dit bos of deze beplanting een essentieel onderdeel is van het leefgebied van deze soort. De mogelijke ligging van territoria van verschillende groepen moeten meegenomen worden in de beargumentering van het aantonen van de essentiële functionele leefomgeving. Daarnaast dient schaalgrootte van landschapsgebruik van de groepen en de effecten daarvan op functionele leefgebieden ook meegewogen te worden.
Er kan sprake zijn van een opzettelijke verstoring of aantasting in kwaliteit van een verblijfplaats als deze plaats fysiek, al dan niet voorlopig, wel in stand blijft, maar de activiteiten tot gevolg hebben dat de betreffende functie niet of minder goed vervuld kan worden. Dit kan onder meer veroorzaakt worden door aanwezigheid van mensen of door effecten van steigers of bouwverlichting die de aanvliegroute hinderen. Of er een negatief effect optreedt is afhankelijk van de intensiteit, duur en frequentie van de herhaling van de verstoring en het moment waarop de verstoring plaatsvindt.
Sterke verfgeuren kunnen afstotend werken in de verblijfplaats. Verven of lakken van of nabij een verblijfplaats mag alleen plaatsvinden als de dieren afwezig zijn en het moet voldoende uitgedampt zijn als de vleermuizen terugkomen. Dit geldt ook voor verschillende houtbehandelingsmiddelen en purschuim. De lijmstof die wordt gebruikt bij na-isolatie door injectie van korrels of vlokken, is giftig voor vleermuizen en kan leiden tot verlijming van de dieren.
Afhankelijk van het aantal objecten (bomen, ander groen, gebouwen) en de oppervlakte waarover de activiteiten plaatsvinden, zullen er meer of minder verblijfplaatsen worden beschadigd, vernield of verstoord.
Gevolgen zijn in het kader van het omgevingsrecht aan de orde als er sprake is van ‘voorwaardelijk opzet’ bij het beschadigen of vernielen van een verblijfplaats. In het juridisch kader van de kennisdocumenten wordt in de paragraaf Opzetvereiste de term ‘opzettelijk’ nader uitgelegd. Het opzettelijk beschadigen en vernielen van essentiële functies, waaronder verblijfplaatsen, of het opzettelijk storen van vleermuizen kan op verschillende manieren mogelijk voorkomen worden. Bijvoorbeeld door het uitvoeren van de werkzaamheden buiten de kwetsbare periodes van de gewone grootoorvleermuis, door het uitvoeren op een manier waarbij de invliegopeningen en verblijfplaatsen intact blijven, door het op een andere wijze uitvoeren van de activiteiten, door het toepassen van zorgplichtmaatregelen of door het nemen van specifieke maatregelen gericht op de gewone grootoorvleermuis (zie hoofdstuk 3 voor voorbeelden van maatregelen). Ook worden effecten voorkomen door het afzien van het uitvoeren van de activiteiten op de betreffende plek. Afgezien daarvan geldt dat wanneer er (met of zonder maatregelen) sprake is van het met voorwaardelijk opzet beschadigen of vernielen van de functionaliteit van de verblijfplaatsen of opzettelijk storen van vleermuizen, de verbodsbepaling van het omgevingsrecht wordt overtreden en er dus een omgevingsvergunning aangevraagd moet worden.
Bepalen van de beschadiging, vernieling of verstoring van overige functies
Ingrepen waarbij bebouwing en/of verharding toeneemt, kunnen andere essentiële functies (naast verblijfplaatsen) aantasten. Denk aan ingrepen waarbij beplanting of water verdwijnt of waarbij grote ruimtelijke veranderingen plaatsvinden zoals de aanleg van wegen. Bij dergelijke ingrepen moet het uit te voeren onderzoek duidelijk maken wat het belang is van functies als foerageergebied en vliegroutes voor het deel van de populatie van de gewone grootoorvleermuizen dat deze functies gebruikt. Bij ingrepen op lijnvormige structuren is het belangrijk om de impact op de vliegroute, het foerageergebied en verbonden verblijfplaatsen te bekijken. Effecten van het weghalen van (delen van) lijnvormige elementen zijn afhankelijk van de landschappelijke context. Zo heeft dit bijvoorbeeld in een gebied met veel wind meer effect dan in een bosrijk gebied. De gewone grootoorvleermuis is erg gevoelig voor het verlies van beschutte vliegroutes en foerageergebieden. Ze hebben voldoende lijnvormige structuren van hoge kwaliteit nodig om zich in hun netwerk van verblijfplaatsen en foerageergebieden te kunnen verplaatsen en foerageren. Gezien de zachte sonar van de soort is deze slecht waarneembaar. Als bij een nader onderzoek in bos of bij beplanting de gewone grootoorvleermuis foeragerend of passerend wordt waargenomen, moet ervan uit worden gegaan dat dit bos of deze beplanting een essentieel onderdeel is van het leefgebied van deze soort. De mogelijke ligging van territoria van verschillende groepen moeten meegenomen worden in de beargumentering van het aantonen van de essentiële functionele leefomgeving. Daarnaast dient schaalgrootte van landschapsgebruik van de groepen en de effecten daarvan op functionele leefgebieden ook meegewogen te worden.
Met behulp van deze gegevens kan een vleermuisdeskundige onderbouwd aangeven in welke mate er door de activiteiten een achteruitgang in de ecologische functionaliteit van de aanwezige verblijfplaatsen gaat optreden. Ook kan de deskundige aangeven op welk moment die achteruitgang plaatsvindt en of dit al dan niet tijdelijk is. Het bepalen of de functionaliteit in het geding komt, is per project maatwerk.
Bepalen of er gewone grootoorvleermuizen opzettelijk worden gedood
Vanuit het omgevingsrecht geldt een verbod op het opzettelijk vangen en doden van gewone grootoorvleermuizen. Het bepalen of er door de activiteiten deze dieren opzettelijk worden gedood is in alle gevallen maatwerk waarvoor een vleermuisdeskundige moet worden ingeschakeld. Opzet omvat ook voorwaardelijk opzet (zie ook het juridisch kader behorende bij dit kennisdocument). Men moet zich altijd aan de zorgplicht houden, wat onder meer betekent dat doden en verwonden zo veel mogelijk moet worden voorkomen. Het doden of verwonden kan aan de orde zijn bij bijvoorbeeld sloop van gebouwen als er zich vleermuizen bevinden, of bij het in gebruik nemen van windturbines (waaronder erfmolens). Bij dit laatste voorbeeld is de kans op slachtoffers sterk afhankelijk van de momenten waarop de turbines draaien en op welke wijze windturbines gegroepeerd staan. Het doden of verwonden is mogelijk te voorkomen door het niet uitvoeren of door het op een andere wijze, tijd of plek uitvoeren van de activiteiten, door het toepassen van zorgplichtmaatregelen en door het nemen van maatregelen ten gunste van de gewone grootoorvleermuis (zie hoofdstuk 3 voor voorbeelden van maatregelen).
Wanneer er (met of zonder maatregelen) sprake is van het met voorwaardelijke opzet doden van vleermuizen, wordt de verbodsbepaling van het omgevingsrecht overtreden. Dergelijke handelingen zijn alleen uit te voeren wanneer men een omgevingsvergunning in het kader van het omgevingsrecht in bezit heeft. Het aanvragen van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit waarbij dieren gedood worden, kan alleen onder strikte voorwaarden en met het juiste belang. Aangezien opzettelijke doding veelal te voorkomen is, wordt een omgevingsvergunning voor deze activiteit niet snel afgegeven.
Mogelijke maatregelen ten gunste van de soort
Inleiding
In dit hoofdstuk worden een aantal maatregelen ten gunste van de gewone grootoorvleermuis genoemd. Dit zijn maatregelen die in aanmerking kunnen komen als bij de uitvoering van de voorgenomen activiteiten een overtreding van een verbodsbepaling wordt verwacht. Het nemen van één of meer van die maatregelen kan negatieve effecten van de activiteiten voorkomen of verkleinen. Naast de genoemde maatregelen kunnen er ook oplossingen liggen in andere niet nader omschreven alternatieven voor de uit te voeren activiteiten. Negatieve effecten zijn mogelijk helemaal te voorkomen of aanzienlijk te verminderen door een andere werkwijze te kiezen. Daarom geldt de volgende stapsgewijze richtlijn altijd bij een ruimtelijke activiteit waarbij vleermuizen (mogelijk) negatief beïnvloed worden.
De gewone grootoorvleermuis is locatietrouw en daarmee kwetsbaar bij aantasting van verblijfplaatsen. Met name kraamgroepen zijn zeer kwetsbaar voor vernietiging van de oorspronkelijk kraamverblijfplaats. Behoud van (zoveel mogelijk van) de oorspronkelijke verblijfplaats is altijd het uitgangspunt. Uit onderzoek van Lintott en Mathews (2018) blijkt dat de kans dat een groep gewone grootoorvleermuizen na aantasting van een verblijfplaats terugkeert naar dezelfde plek aanzienlijk groter is als (zoveel mogelijk van) deze verblijfplaats behouden blijft. De kans op de aanwezigheid van het dier in situaties waarbij de oorspronkelijke verblijfplaats in aangepaste vorm behouden bleef, was vier keer groter dan in situaties waarbij de oorspronkelijke verblijfplaats vervangen werd door een geheel nieuwe verblijfplaats. Ook is het type mitigatiestrategie dat wordt toegepast van belang bij de kans op succes van de mitigatie. De kans op het terugkeren van een kraamgroep na het vernieuwen en in de oorspronkelijk situatie herstellen van een dak is op basis van het onderzoek van Lintott & Mathews (2018) zeven keer groter dan wanneer een kraamverblijfplaats werd vernietigd en ter compensatie alleen vleermuiskasten werden geïnstalleerd.
Vanwege de kwetsbaarheid en locatietrouwheid van kraamgroepen en overwinterende dieren aan specifieke verblijfplaatsen (zie paragraaf 1.2 en 1.4.2) is het van groot belang dat kraamverblijfplaatsen en ondergrondse of grondgedekte winterverblijfplaatsen behouden blijven (stap 1 en 2). Alleen als dit echt niet mogelijk is, kan onder strikte voorwaarden mogelijkheden voor de stappen 3 en 4 onderzocht worden. De paragrafen 3.2 tot en met 3.14 gaan in op de voorwaarden die van toepassing zijn bij compensatie van deze kwetsbare verblijfplaatsen en de functionele leefomgeving die noodzakelijk is om de verblijfplaatsen als zodanig te laten functioneren.
Bij het bepalen van de maatregel voor de overige functies moet van boven naar beneden bekeken worden of de betreffende stap mogelijk is:
Spaar de betreffende verblijfplaats en/of het functionele leefgebied. Dit kan bijvoorbeeld door middel van het aanpassen van de werkzaamheden (zie ook paragraaf 3.2).
Spaar een deel van de verblijfplaats en/of het functionele leefgebied en optimaliseer het overgebleven deel.
Bij het verdwijnen van de verblijfplaats en/of het functionele leefgebied: compenseer de functie op dezelfde locatie als de originele locatie, of elders binnen het leefgebied van de betreffende vleermuizen. Hierbij is het van belang dat de oorspronkelijk situatie van de verblijfplaats, inclusief invliegopeningen, zoveel als mogelijk gereconstrueerd wordt.
Bij het verdwijnen van de verblijfplaats en/of het functionele leefgebied: compenseer de functie op een andere geschikte locatie. Hiervoor kan een lange gewenningsperiode (tot 5 jaar) noodzakelijk zijn (zie paragraaf 3.4.4).
Maatwerk, aantoonbare en kansrijke effectieve maatregelen
In samenspraak met een vleermuisdeskundige (zie paragraaf 3.14) moet worden bepaald welke maatregelen wanneer, waar en hoeveel voor het specifieke project nodig zijn. In alle gevallen is maatwerk mogelijk. Bij voorkeur wordt gebruik gemaakt van bewezen effectieve maatregelen (zie bijlage 2 Begrippenlijst) die met zekerheid de verloren gaande functionaliteit opvangen. Op dit moment zijn er maar weinig bewezen effectieve maatregelen beschikbaar voor de gewone grootoorvleermuis. Er kunnen ook kansrijke effectieve maatregelen (zie bijlage 2 Begrippenlijst) worden genomen die in dit hoofdstuk niet vermeld staan.
De maatregelen moeten zo opgesteld en uitgevoerd worden dat in ieder specifiek geval geen afbreuk wordt gedaan aan het streven om de populatie(s) in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Het is van belang goed schriftelijk te onderbouwen waarom de te nemen maatregelen in het specifieke geval effectief zullen zijn. In alle gevallen geldt dat het uitgevoerde onderzoek (waarbij zowel aandacht is geschonken aan functie, aantallen en eigenschappen van de verblijfplaats of het betreffende element) een belangrijke basis vormt voor de voorgestelde compensatie/mitigatie en de bijbehorende ecologische onderbouwing (zie paragraaf 2.5.3). Door de zachte sonar van de gewone grootoorvleermuis is het zeer lastig om aantallen individuen bij een functie zoals vliegroutes en foerageergebieden vast te stellen. Hier moet rekening mee worden gehouden bij het bepalen van het belang van een functie voor de lokale populatie, de effectbepaling en daaropvolgend de compensatie en mitigatie. Hoe meer de aangeboden compensatie/mitigatie (voor wat betreft klimaat, afmetingen, vorm, ligging et cetera) lijkt op de functionaliteit die verloren gaat, hoe groter de kans op acceptatie en effectiviteit.
Risicoanalyse helpt bij keuze maatregelen
Bij elk project hoort een risicoanalyse waarbij wordt ingeschat in hoeverre een maatregel effectief is in relatie tot het beoogde doel en de kwetsbaarheid van de betreffende functie(s). Als uit deze risicoanalyse blijkt dat de effectiviteit van een maatregel onzeker is en er een (groot) risico bestaat dat er een wezenlijk negatief effect optreedt op de staat van instandhouding (SvI) van de lokale populatie, wordt toepassing van deze maatregel afgeraden. In dat geval is het advies om te kijken naar een andere maatregelen of een andere uitvoering van het plan waardoor er geen maatregelen meer nodig zijn. Als in dezelfde situatie de kans op effectiviteit van een specifieke maatregel echter hoog is, kan de betreffende maatregel wél ingezet worden. Het verkrijgen van een omgevingsvergunning is aannemelijker bij het treffen van effectieve maatregelen omdat dit een negatief effect op de SvI voorkomt.
Wanneer maatregelen worden voorgesteld of toegepast die (nog) niet bewezen effectief zijn, moet de initiatiefnemer de volgende stappen volgen:
Maak een risico-inschatting van de effectiviteit van de toe te passen maatregel/voorziening. Het risico wordt bepaald door de kans dat de maatregel niet werkt te vermenigvuldigen met het effect. Hiermee wordt bedoeld dat als er een groot effect is, bijvoorbeeld het verlies van een kraamverblijfplaats, het belangrijker is dat de kans dat een maatregel aanslaat groot is. In dat geval blijft het risico op negatieve effecten op de soort klein. Is er naar verwachting een redelijk risico dat de maatregel niet meteen effectief zal zijn, volg dan stap 2. Als er slechts een klein risico is, kan stap 2 worden overgeslagen.
Bepaal hoe de effectiviteit van de maatregel verhoogd kan worden door het (tijdig) nemen van aanvullende maatregelen en/of het toepassen van een andere werkwijze. Op die manier wordt het risico op negatieve effecten verkleind. Denk bijvoorbeeld aan fasering, werken in andere periodes en het deels of geheel behouden van de bestaande functionaliteit.
Monitor na de realisatie van de mitigerende maatregelen de effectiviteit en koppel dit terug met het betreffende bevoegd gezag. Vervolgens kan het bevoegd gezag waar nodig vragen om bijsturing of aanpassing van de genomen maatregelen ter plaatse. Maatregelen waarvan de effectiviteit kansrijk is maar op voorhand nog niet vaststaat, kunnen ook ruim voor het aantasten van een functie worden ingezet en gedurende die periode worden gemonitord. Op die manier zijn maatregelen op onderdelen bij te sturen tot de gewenste effectiviteit is behaald.
Vanwege de mate waarin de gewone grootoorvleermuis trouw is aan een specifieke locatie, zoals de kraamverblijfplaatsen en winterverblijfplaatsen, moet altijd onderzocht worden of de huidige verblijfplaats behouden kan worden of, als eerste alternatief, een nieuwe (vergelijkbare) verblijfplaats op dezelfde locatie mogelijk is. Als dit niet haalbaar is, moet er een belangenafweging plaatsvinden om te bepalen in hoeverre de geplande activiteit op die specifieke locatie en werkwijze noodzakelijk is in verhouding tot de effecten en risico’s op de lokale populatie.
Opbouw hoofdstuk maatregelen
Dit hoofdstuk biedt houvast en is een hulpmiddel bij het samenstellen van maatregelen om de effecten op de gewone grootoorvleermuis te verzachten dan wel te voorkomen.
De volgende maatregelen worden hierna per paragraaf nader toegelicht:
Leidt een activiteit tot het aantasten van onderdelen van het leefgebied van de gewone grootoorvleermuis, maak dan een zorgvuldige afweging of de activiteit ook uitvoerbaar is zonder dat de aantasting plaatsvindt. Ook is het niet uitvoeren van de activiteit een optie.
In welke mate een onderdeel van het leefgebied essentieel is, hangt samen met de vervangbaarheid van dat onderdeel, de samenhang met andere functies en met het belang van het leefgebied voor de lokale populatie. De gewone grootoorvleermuis is zeer gevoelig voor het verlies van leefgebieden. Door de ecologie van de soort is deze sterk gebonden aan aaneengesloten groene structuren, bossen en parken met volwassen groen. Om deze reden moet behoud van het leefgebied uitgangspunt zijn bij activiteiten. In het geval van een boombewonende groep moet ook rekening worden gehouden met eventuele territoria van andere families (voor meer uitleg zie 1.2.1 Voortplanting). Leefgebieden die onderdeel uitmaken van het netwerk van een andere familie zijn geen alternatief bij verlies van leefgebied.
Let hierbij op de aantasting van leefgebied op de lange termijn. Als in de loop der tijd het leefgebied als geheel steeds weer iets aangetast wordt, kan dit op termijn effect hebben op de lokale populatie (cumulatie). Het vaststellen van het belang van een verblijfsfunctie, vliegroute of foerageergebied voor een lokale populatie gewone grootoorvleermuizen is op basis van het daadwerkelijk aantal waargenomen individuen lastig. Door de zachte sonar van de soort worden individuen tijdens vleermuisonderzoek makkelijk gemist. Onderzoeken zullen in de praktijk vaak een onderschatting geven van het daadwerkelijke aantal aanwezige individuen en verblijfplaatsen.
Door de beperkte actieradius en de afhankelijkheid van de soort van bomen en ander opgaand groen is dit dier kwetsbaar voor aantasting van het leefgebied. Aantasting van een essentieel onderdeel van het leefgebied kan, vooral bij de gewone grootoorvleermuis, al snel leiden tot een negatief effect op de lokale staat van instandhouding. Het verlenen van een vergunning is niet mogelijk als er geen zekerheid is dat door het treffen van maatregelen de aantasting voorkomen wordt. Voorbeelden van onderdelen van het leefgebied die voor deze soort van essentieel belang zijn:
Een gebouw dat door een kraamkolonie gebruikt wordt als kraamverblijfplaats;
Een object dat een functie heeft als winterverblijfplaats;
Een landschapsdeel, zoals een bosrijk gebied maar ook een tuin, dat door een lokale populatie gebruikt wordt als foerageergebied en/of als vliegroute tussen verblijfplaatsen onderling en/of van en naar foerageergebieden.
Kan een ingreep een negatieve invloed hebben op de gewone grootoorvleermuis, dan moet eerst zorgvuldig afgewogen worden of de ingreep op een manier is uit te voeren zonder negatieve invloed. Zijn er geen alternatieven, dan moet er rekening mee gehouden worden dat omvangrijke maatregelen nodig zijn om de ingreep uit te voeren en dat deze maatregelen lang van tevoren uitgevoerd worden.
Werken buiten kwetsbare periodes
Maatregel
Activiteiten die negatieve effecten kunnen hebben op de gewone grootoorvleermuis, zoals de renovatie of sloop van een gebouw of het kappen van een bomenrij, worden om te beginnen uitgevoerd buiten de kwetsbare periodes van de gewone grootoorvleermuis. Dit geldt ook voor het uitvoeren van maatregelen om verblijfplaatsen ongeschikt te maken, zoals bijvoorbeeld het aanbrengen van ‘exclusion flaps’.
Een deskundige op het gebied van gewone grootoorvleermuizen kan onderbouwd beoordelen of en wanneer de activiteiten kunnen plaatsvinden. Deze beoordeling is afhankelijk van de invloed van de activiteiten op essentiële elementen uit het leefgebied van de soort. Door de activiteiten buiten de kwetsbare periodes uit te voeren, kunnen effecten op deze elementen gemitigeerd of zelfs voorkomen worden.
In principe moet er gewerkt worden buiten de kwetsbare periodes van de gewone grootoorvleermuis, zoals te zien in tabel 1.1. Als dit niet mogelijk is, moet een gedegen alternatieven- en belangenafweging worden opgesteld waaruit de noodzaak voor de gekozen planning blijkt. Als werken in kwetsbare periodes onontkoombaar is, moeten de verblijfplaatsen met zekerheid verlaten zijn door de vleermuizen op het moment dat de werkzaamheden van start gaan. Dit kan door van tevoren de locatie ongeschikt te maken voor de soort (zie paragraaf 3.6). Het ongeschikt maken van verblijfplaatsen is in principe alleen mogelijk buiten kwetsbare periodes. Pas nadat een deskundige op het gebied van de gewone grootoorvleermuis heeft vastgesteld dat een verblijfplaats verlaten is en alle benodigde maatregelen getroffen zijn, kan worden gestart met de beoogde activiteiten. Als verblijfplaatsen eenmaal ongeschikt zijn gemaakt, kunnen op ieder gewenst moment de beoogde activiteiten aanvangen. Werken in de kwetsbare periode zonder het ongeschikt maken van de verblijfplaatsen en/of zonder het aanbieden van kansrijke effectieve maatregelen kan alleen in uitzonderlijke gevallen plaatsvinden als er zwaarwegende factoren zijn met acuut risico voor de volksgezondheid en/of de openbare veiligheid (bijvoorbeeld bij acuut instortingsgevaar van een gebouw).
Als door de geplande activiteit kraamverblijfplaatsen of winterverblijfplaatsen (tijdelijk) aangetast gaan worden, moet een zeer grondige afweging gemaakt worden in hoeverre de geplande activiteit noodzakelijk is en of er andere alternatieven mogelijk zijn. Voor de kraamverblijfplaatsen en winterverblijfplaatsen geldt dat de gewone grootoorvleermuis zodanig honkvast is dat het (tijdelijk) ongeschikt maken van deze verblijfplaatsen een te groot negatief effect kan hebben op de lokale populatie.
In tabel 3.1 staat per type verblijfplaats wanneer er het beste gewerkt kan worden en wanneer dat juist vermeden moet worden. De gunstigste periode voor het uitvoeren van werkzaamheden is afhankelijk van de activiteit en de functie die in het geding is. In het algemeen geldt dat verstorende activiteiten niet zonder meer in de winter mogen plaatsvinden bij of rondom verblijfplaatsen. Een voorbeeld van een verstorende activiteit is het ongeschikt maken van de verblijfplaats(en). Bij het ongeschikt maken van een verblijfplaats geldt een uitzondering voor de beperkingen in de winterperiode als de (potentiële) verblijfsruimte volledig inspecteerbaar is én de aanwezigheid van vleermuizen via onderzoek volledig valt uit te sluiten. Deze onderzoeken moeten plaatsvinden onder begeleiding van een deskundig ecoloog. Alleen als aan deze voorwaarden is voldaan, mogen de verstorende activiteiten ook in de winterperiode plaatsvinden.
Als de gewone grootoorvleermuis een locatie jaarrond gebruikt (ervan uitgaande dat er geen sprake is van een kraamfunctie), mogen verstorende activiteiten plaatsvinden in de periode van half april tot en met half oktober. De dieren zijn dan namelijk het meest mobiel en flexibel. Is er sprake van een kraam- of winterfunctie, dan kunnen de werkzaamheden alleen plaatsvinden buiten de kwetsbare kraam- of winterperiodes (zie tabel 3.1). Activiteiten waarbij een essentiële vliegroute (zie bijlage 2 Begrippenlijst) die niet gerelateerd is aan een winterverblijfplaats aangetast of verwijderd wordt, vinden bij voorkeur plaats in de periode dat het dier niet of minder actief is, dus in de periode dat ze in winterrust zijn.
Tabel 3.1: Globaal overzicht van periodes waarin activiteiten die een verblijfplaats of daaraan gerelateerde functie(s) aantasten, al dan niet uitgevoerd kunnen worden.
Alternatieve verblijfplaatsen aanbieden
Het aanbieden van alternatieve verblijfplaatsen voor de gewone grootoorvleermuis kan als doel hebben om bestaand leefgebied te versterken dan wel uit te breiden, of om de ecologische functionaliteit van een bestaand leefgebied te behouden.
Vanwege de locatiegebondenheid van de soort aan kraamverblijfplaatsen en winterverblijfplaatsen is verlies van deze functies zeer moeilijk te compenseren op een andere locatie. Daarom is het van groot belang dat de oorspronkelijke verblijfplaats geheel of zoveel als mogelijk behouden blijft. Als aantasting van deze verblijfplaatsen niet te voorkomen valt, kan bestaand leefgebied mogelijk versterkt of uitgebreid worden door het aanbod aan kraamverblijfplaatsen en winterverblijfplaatsen uit te breiden. De zomer- en transitieverblijfplaatsen zijn minder kwetsbaar. Voor deze verblijfplaatsen geldt dat de gewone grootoorvleermuis opportunistisch is en relatief eenvoudig in staat is om bij verlies alternatieve locaties te vinden en te bezetten, mits aanwezig of mits deze tijdig worden aangeboden.
Uit onderzoek naar de effectiviteit van vervangende kraamverblijfplaatsen die ter compensatie van de vernietiging van kraamverblijfplaatsen op zolders werden gerealiseerd, blijkt dat in slechts 19% van de gevallen hetzelfde aantal gewone grootoorvleermuizen terugkeerden naar de vervangende kraamverblijfplaatsen (Lintott & Mathews, 2018). In 69% van de gevallen werden geen dieren meer teruggevonden in de vervangende kraamverblijfplaatsen. Bij een andere studie is geen gebruik waargenomen van geheel nieuwe kraamverblijfplaatsen die op zolders van nieuwe gebouwen werden gerealiseerd, tegenover 55% vastgesteld gebruik van kraamverblijfplaatsen op nieuwe zolders in bestaande gebouwen en 65% vastgesteld gebruik van kraamverblijfplaatsen op bestaande zolders (Collins et al., 2020). Ook deze studie richt zich op de effectiviteit van mitigatie na aantasting of vernietiging van een (kraam)verblijfplaats.
De factor tijd speelt een rol in de kans op succes. Bij het onderzoek door Lintott en Mathews (2018) zijn de verblijfplaatsen tot 4 jaar na realisatie gemonitord, waarbij er na verloop van jaren een toename van het gebruik van nieuwe locaties werd geconstateerd. De verblijfplaatsen die bij de studie van Collins et al. (2020) zijn onderzocht, zijn gerealiseerd tussen 2006 en 2024 en onderzocht in 2016 of 2017. In deze studie is niet verder ingegaan op de factor tijd.
Mocht het noodzakelijk zijn om alternatieve verblijfplaatsen te realiseren, dan zijn verschillende aspecten belangrijk voor het op de juiste wijze bepalen en ontwerpen van alternatieve verblijfplaatsen.
Deze aspecten komen in de volgende deelparagrafen aan bod :
Voor elke verblijfplaats die zijn functie niet meer kan vervullen worden meerdere alternatieve verblijfplaatsen gecreëerd.
Kader maatregel
Behoud functionaliteit, waarborgen staat van instandhouding.
Uitleg
Bij vervanging van vleermuisverblijfplaatsen die bij ruimtelijke ontwikkelingen verdwijnen, wordt gewerkt met overcompensatie. De mate van overcompensatie is afhankelijk van de cultuur van de groep en de functie van de verblijfplaats.
De reden voor overcompensatie is tweeledig:
Ten eerste is niet precies bekend welke kwaliteit of bijdrage de oorspronkelijke verblijfplaats levert aan het bestendig ecologisch functioneren van de kolonie of populatie. Met bestendig ecologisch wordt hier robuust en duurzaam bedoeld. Door extra vervangende voorzieningen aan te bieden en die voor wat betreft expositie te variëren op zon en schaduw, wordt er een grotere gradiënt aan microklimaten gerealiseerd.
Ten tweede zijn vaak niet alle verblijfplaatsen bekend. Daardoor zullen er, als een bekende verblijfplaats verdwijnt, naar alle waarschijnlijkheid meer verblijfplaatsen (een onbekend aantal) verdwijnen. Om ervoor te zorgen dat er uiteindelijk dus niet minder verblijfplaatsen zijn dan voor de activiteit, wordt er overgecompenseerd.
Het gaat bij compensatie om het behoud van de bestendige ecologische functionaliteit van de kolonie of populatie. Bij het aanbieden van een alternatieve verblijfplaats valt een afweging te maken tussen een aantal grote voorzieningen die voldoende verschillende microklimaten bieden, of meerdere kleine ‘losse’ alternatieven op een diversiteit aan locaties. De keuze is mede afhankelijk van de cultuur van de aangetroffen groep (boom versus gebouw) en de functie en locatie van de aangetroffen verblijfplaatsen. Over het algemeen kan echter gesteld worden: hoe meer verschillende alternatieve verblijfplaatsen op verschillende locaties worden aangeboden en hoe meer variatie in de verschillende microklimaten worden aangeboden, hoe groter de kans dat minimaal één van deze plaatsen geschikt wordt bevonden (zie ook paragraaf 3.4.5).
Gebouwbewoners
Bij de vervanging van zomer- of transitieverblijfplaatsen in gebouwen is het doel een vervanging van minimaal één op vier. Hierbij gaat het om het daadwerkelijke aantal verblijfplaatsen op basis van onderzoek en interpretatie van het onderzoek. Hier kunnen ook aangetroffen sporen, zoals bijvoorbeeld keutels, in meegenomen worden. Let op dat binnen één pand (of complex) of in één ruimte (zoals een zolder) meerdere verblijfplaatsen aanwezig kunnen zijn. Bij het bepalen van de aantallen alternatieve verblijfplaatsen moet daarom altijd rekening gehouden worden met de oorspronkelijke situatie.
Voor kraamverblijfplaatsen en vorstvrije winterverblijfplaatsen is overcompensatie ook het doel. Hoe groot de overcompensatie voor deze verblijfplaatsen moet zijn is maatwerk en hangt onder andere af van de beoogde kwaliteit en effectiviteit van de vervangende verblijfplaats(en). Ook speelt een rol hoe goed deze verblijfplaatsen ingepast worden in het bestaande netwerk. Let altijd op de aanwezigheid van meerdere verblijfplaatsen en -locaties binnen één ruimte. Deze dienen in de nieuwe situatie overgecompenseerd te worden.
Boombewoners
Groepen (families) gewone grootoorvleermuizen in bosrijke gebieden zijn territoriaal. Individuen gebruiken meerdere verblijfslocaties binnen het territorium van de groep. Bij aantasting van een verblijfplaats in een boom (ongeacht functie) moeten minimaal 15 alternatieve verblijfplaatsen aangeboden worden, binnen of aangrenzend aan het bestaande territorium van de groep. Let op dat de alternatieve verblijfplaatsen niet binnen het territorium van een andere groep geplaatst worden. Voor iedere extra aangetaste verblijfplaats dienen 3 extra alternatieven aangeboden te worden (zie tabel 3.2).
Aantal oorspronkelijke verblijfplaatsen
Minimum aantal alternatieven
1
15
2
18
3
21
4
24
5
27
Tabel 3.2: Aantal alternatieve verblijfplaatsen per aangetaste oorspronkelijke verblijfplaats van boombewonende gewone grootoorvleermuizen.
Afstand tot de oorspronkelijke verblijfplaats
De alternatief aangeboden verblijfplaats(en) of nieuwe verblijfplaatsen worden zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijk verblijfplaats aangeboden en altijd binnen het leefgebied of netwerk van de groep. Voor kraamverblijfplaatsen en winterverblijfplaatsen is de vuistregel: de oorspronkelijke locatie te behouden. Als dit echt niet mogelijk is, moeten nieuwe verblijfplaatsen zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke verblijfplaats gerealiseerd worden. Hoe dichter de alternatief aangeboden verblijfplaats bij de oorspronkelijke verblijfplaats wordt gerealiseerd, hoe groter de kans op acceptatie. Voor de verschillende typen verblijfplaatsen geldt het onderstaande.
Kraam- en winterverblijfplaatsen:
Zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke verblijfplaats en altijd binnen 50 meter.
Zomer- en transitieverblijfplaatsen:
Zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke verblijfplaats en altijd binnen 200 meter.
Als het niet mogelijk is om binnen gestelde afstanden nieuwe verblijfplaatsen aan te bieden, kan – mits goed onderbouwd – gezocht worden naar een alternatieve locatie binnen het bestaande netwerk aan verblijfplaatsen van de groep. Om dit te kunnen bepalen is gedegen inzicht nodig in dit netwerk. In veel gevallen valt dit alleen inzichtelijk te maken met aanvullend onderzoek (zie kader).
Vanwege de sterke binding van de gewone grootoorvleermuis met bomen en ander opgaand groen is het bij het bepalen van locaties voor het realiseren van nieuwe verblijfplaatsen zeer belangrijk om naar gebiedsgebruik te kijken. Op basis van bijvoorbeeld de ligging van belangrijke foerageergebieden en/of vliegroutes zijn de meest optimale locaties aan te wijzen. Het uitvoeren van aanvullend onderzoek naar andere functies in de omgeving (zoals zwermlocaties, kraamverblijfplaatsen en winterverblijfplaatsen) kan, afhankelijk van de aanwezige functie en de aard en omvang van een ingreep, hiervoor noodzakelijk zijn.
Voorbeeld voor het afwijken van richtlijnen
Het is mogelijk om af te wijken van de in dit document genoemde richtlijnen, mits uit een gedegen ecologische onderbouwing blijkt dat er effectieve maatregelen worden getroffen. Hier volgt een voorbeeld dat alleen van toepassing is op het afwijken van de richtlijn voor de afstand tussen een alternatieve verblijfplaats en de oorspronkelijke verblijfplaats.
Voor een situatie waarbij een verblijfplaats verloren gaat en er ter plaatse geen alternatief geboden kan worden, is het afwijken van de in dit document genoemde richtlijnen vaak de enige optie om een initiatief te realiseren. Voor kraam- en winterverblijfplaatsen geldt dat dit alleen een optie is als er een zwaarwegend belang aan de orde is, zoals bijvoorbeeld openbare veiligheid. In dit geval kunnen geschikte alternatieve locaties bepaald worden door de vaste (essentiële) foerageergebieden, vlieg- en migratieroutes van de groep in kaart te brengen, bijvoorbeeld met behulp van zenderonderzoek. Objecten die direct aan de bestaande vliegroutes en/of foerageergebieden grenzen, kunnen dan als effectieve vervangende verblijfplaats fungeren. Belangrijk hierbij is dat deze objecten geschikt zijn als verblijfplaats voor de gewone grootoorvleermuis of geschikt gemaakt kunnen worden en dat ze nog niet in gebruik zijn als verblijfplaats. In de nieuwe situatie moet de oorspronkelijke verblijfplaats zoveel mogelijk nagebootst worden. Dit kan betekenen dat ingrijpende maatregelen nodig zijn, bijvoorbeeld aan een zolderruimte. De resultaten van het onderzoek vormen in dit geval de basis van de onderbouwing voor het afwijken van de in dit document genoemde richtlijnen.
Tijdelijke of permanente voorzieningen
Er is een onderscheid tussen tijdelijke en permanente voorzieningen die als alternatieve verblijfplaats kunnen worden aangeboden.
Tijdelijke vervangende voorzieningen
Tijdelijke alternatieve verblijfplaatsen bestaan over het algemeen uit uitwendige voorzieningen die aan gebouwen, bomen of andere objecten kunnen worden aangebracht. Deze voorzieningen functioneren als overbrugging gedurende de uitvoering van activiteiten die de oorspronkelijke verblijfplaats ongeschikt maken. Tijdelijke verblijfplaatsen bieden niet dezelfde functionaliteit en continuïteit als permanente verblijfplaatsen. Uitwendige voorzieningen, zoals bijvoorbeeld vleermuiskasten, zijn niet geschikt als permanente vervanging van verblijfplaatsen. Dit is gebaseerd op ervaring van deskundigen (expert judgement).
Verblijfplaatsen voor boom- en gebouwbewoners
Hoe tijdelijke vervangende voorzieningen voor de gewone grootoorvleermuis zijn in te zetten, is afhankelijk van de oorspronkelijke verblijfplaats en of de dieren voor wie het bedoeld is boombewoners of gebouwbewoners zijn. Als vuistregel geldt dat het de voorkeur heeft om verblijfplaatsen in gebouwen te compenseren in/aan gebouwen en verblijfplaatsen in bomen aan/in bomen. Uit onderzoeken is gebleken dat gewone grootoorvleermuizen wel tijdelijk van gebouwen naar bomen verhuizen en visa versa, maar op termijn een sterke voorkeur hebben voor hun oorspronkelijke voorkeurstype verblijfplaats (observaties van Chris Driessen in 2024). Dit houdt in dat, als niet anders mogelijk is, tijdelijke voorzieningen voor gebouwbewoners aan bomen bevestigd kunnen worden en tijdelijke voorzieningen voor boombewoners aan gebouwen bevestigd kunnen worden. De permanente voorzieningen moeten echter gelijk zijn aan het oorspronkelijke voorkeurstype van het individu of de kolonie.
Boombewoners
Voor het aanbieden van alternatieve verblijfplaatsen voor boombewonende gewone grootoorvleermuizen zijn alleen tijdelijke vervangende voorzieningen beschikbaar. Permanente vervangende voorzieningen voor boombewoners ontstaan op natuurlijke wijze, bijvoorbeeld door stormschade of door toedoen van spechten. Het op natuurlijke wijze ontstaan van nieuwe verblijfplaatsen voor boombewoners kost tijd. Tijdelijke voorzieningen zoals bijvoorbeeld vleermuiskasten kunnen ingezet worden om die tijd te overbruggen, mits ze van voldoende duurzaam materiaal gemaakt zijn en er beheer en onderhoud plaatsvindt om de voorzieningen gedurende meerdere jaren functioneel te houden.
Gebouwbewoners
Voor gebouwbewonende gewone grootoorvleermuizen worden tijdelijke vervangende voorzieningen, wanneer mogelijk, aan gebouwen bevestigd. Deze voorzieningen kunnen de vorm hebben van platte vleermuiskasten of andere platvormige voorzieningen. Het is ook mogelijk om vleermuiskasten aan bomen in de directe omgeving van de oorspronkelijke verblijfplaats te bevestigen. Gebouwbewoners kunnen hier naar uitwijken, mits de voorzieningen op korte afstand van de oorspronkelijke verblijfplaats worden aangebracht.
Onderhoud vleermuiskasten
Vleermuiskasten kunnen niet alleen vervuild raken door ophoping van vleermuiskeutels, maar ook als ze gekraakt worden door vogels. Of als insecten of spinnen er hun intrek in nemen. Aangeraden wordt om twee keer per jaar de vleermuiskasten met een borstel te reinigen. Doe dit alleen wanneer de vleermuiskast niet in gebruik is. Zonder deze schoonmaak kunnen vleermuiskasten al binnen twee tot drie jaar ongeschikt zijn voor vleermuizen (Korsten, 2022).
Permanente vervangende voorzieningen
Het uitgangspunt is om permanente verblijfplaatsen te integreren in het bouwplan (inpandig te laten terugkomen). Voor kraamverblijfplaatsen van gebouwbewonende gewone grootoorvleermuizen is het altijd noodzakelijk om direct op zoek te gaan naar mogelijkheden voor het aanbieden van permanente vervangende verblijfplaatsen. Tijdelijke vervanging van kraamverblijfplaatsen is niet kansrijk omdat deze dieren zeer plaat trouw zijn aan deze verblijfplaatsen (zie paragraaf 1.4.1). Gewone grootoorvleermuizen zullen kraamverblijfplaatsen of winterverblijfplaatsen niet gemakkelijk verlaten om op een andere locatie een alternatieve verblijfplaats in gebruik nemen. Daarnaast bevinden deze verblijfplaatsen zich vaak in grotere en vrij specifieke ruimten, zoals bijvoorbeeld kerkzolders, waardoor het aanbieden van een tijdelijk alternatief technisch zeer moeilijk en in veel gevallen niet haalbaar is. Het is daarom belangrijk om gedwongen verhuizingen van dit soort verblijfplaatsen tot een minimum te beperken.
Permanente verblijfplaatsen die als alternatief voor een bestaande verblijfplaats gerealiseerd worden, moeten dezelfde functionaliteit en continuïteit bieden als de oorspronkelijke verblijfplaats en dat voor onbepaalde tijd. Bij voorkeur komt de oorspronkelijke verblijfplaats echter weer beschikbaar na realisatie van de werkzaamheden. Een voorbeeld van een permanente alternatieve verblijfplaats is een vleermuiskelder die ontworpen is als ondergrondse winterverblijfplaats. In verband met beheer en onderhoud wordt aanbevolen om een dergelijke verblijfplaats in overleg en in samenwerking met een lokale of regionale vleermuiswerkgroep te realiseren. Op die manier kan het beheer en onderhoud bestendig uitgevoerd worden.
Mogelijke invulling gewenningsperiode
Wanneer de oorspronkelijke verblijfplaats verdwijnt en er alternatieve verblijfplaatsen worden aangeboden, heeft de gewone grootoorvleermuis tijd nodig om de nieuw aangeboden plaatsen te ontdekken. Dit heet de gewenningsperiode. Een voldoende lange gewenningsperiode is nodig om een minimaal succes van de maatregelen te waarborgen. Tabel 3.3 geeft een overzicht van de minimale gewenningsperiodes die nodig zijn om een minimaal succes van een alternatieve verblijfplaats te kunnen waarborgen. Deze gewenningsperiodes zijn gebaseerd op ervaringen van experts (expert judgement) en resultaten van onderzoek waarbij gekeken is naar de tijd die vleermuizen, waaronder gewone grootoorvleermuizen, nodig hebben om nieuwbouwobjecten te ontdekken. Uit onderzoek van Jansen et al. (2017) blijkt dat er na 5 jaar een hogere mate van zekerheid (>75%) is dat objecten ontdekt zijn.
In de gewenningsperiode moet zowel de oorspronkelijke situatie als de nieuwe vervangende permanente voorziening aanwezig zijn. Is dit niet mogelijk, dan is een alternatief plan voor de gewenning nodig. Bij dit plan moet met een ecologische onderbouwing verklaard worden waarom de verblijfplaatsen gevonden kunnen worden in een kortere gewenningsperiode. De specifieke noodzakelijke kwaliteit van een verblijfplaats is mede afhankelijk van de beschikbare hoeveelheid voedsel in de omgeving. Een verblijfplaats met hogere energiekosten, bijvoorbeeld door een minder stabiel microklimaat, kan toch functioneren als deze zich in een zeer voedselrijke omgeving bevindt.
Er is nauwelijks data over de snelheid waarmee gewone grootoorvleermuizen een nieuwe verblijfplaats ontdekken, gaan gebruiken en de tijd die het kost om voldoende ervaring op te bouwen met die nieuwe verblijfplaats. Onderzoek laat echter wel zien dat de soort bij zomer- en transitieverblijfplaatsen opportunistisch is en bij kraam- en winterverblijfplaatsen het tegenovergestelde (zie paragraaf 1.4.1). Hierdoor, en vanuit de eisen die de soort stelt aan de functionaliteit van verschillende verblijfplaatsen, ligt het voor de hand dat het in gebruik nemen en ervaring opbouwen met de kwaliteit van vervangende zomer- en transitieverblijfplaatsen minder lang duurt dan bij kraamverblijfplaatsen of winterverblijfplaatsen.
Type verblijfplaats
Gewenningsperiode
Winterverblijfplaatsen
5 jaar.
Gedurende de gewenningsperiode worden de klimatologische omstandigheden van de nieuwe en de oorspronkelijke winterverblijfplaats gemonitord.
De gewenningsperiode is voorbij als uit monitoring van het gebruik van de nieuwe wintererblijfplaats blijkt dat deze door één of meerdere overwinterende dieren wordt gebruikt. Dit kan eerder dan 5 jaar zijn.
Kraamverblijfplaatsen in gebouwen
5 jaar.
Gedurende de gewenningsperiode worden de klimatologische omstandigheden van de nieuwe en de oorspronkelijke kraamverblijfplaats gemonitord.
De gewenningsperiode is voorbij als uit monitoring van het gebruik van de nieuwe kraamverblijfplaats blijkt dat deze door een kraamgroep wordt gebruikt. Dit kan eerder dan 5 jaar zijn.
Zomerverblijfplaatsen
3 maanden, in de periode april t/m half oktober (actieve seizoen).
Transitieverblijfplaatsen
1 maand, in de periode begin augustus t/m half oktober.
Tabel 3.3: Gewenningsperiode van de gewone grootoorvleermuis (bron: Projectgroep actualisatie kennisdocument gewone grootoorvleermuis, zie colofon). Ontdekken van alternatieve verblijfplaatsen
Een deel van de dieren zal zich exploratief gedragen, dit zijn vaak de mannen. Nieuwe verblijfplaatsen worden soms per toeval gevonden door dieren. Verblijfplaatsen die qua vorm of positie sterk lijken op veel voorkomende en bekende verblijfplaatsen bieden een grotere kans op bezetting van de verblijfplaats. Vleermuizen moeten energie stoppen in het (ver)kennen van nieuwe mogelijke verblijven. Hoeveel energie er aan het verkennen wordt besteed, is mede afhankelijk van het aantal en kwaliteit van de nog aanwezige verblijfplaatsen in het netwerk.
Na het ontdekken van een plek, moeten de dieren van de kolonie ervaring opbouwen met de ecologische functionaliteit van de specifieke verblijfplaats. Het gaat daarbij in eerste instantie om de vraag hoe goed het individu of de groep zijn energiebehoefte kan managen bij de gegeven kwaliteit van de verblijfplaats met betrekking tot het microklimaat (gradiënten, stabiliteit, minimum- en maximumtemperaturen). De expositie op de zon en schaduwwerking van bijvoorbeeld bomen hebben invloed op het microklimaat. Daarnaast kunnen aspecten als volume, ruimtelijke structuur, het aantal invliegopeningen – en de maten hiervan – van invloed zijn op de kwaliteit, even als stoorfactoren zoals verlichting.
Het afspelen van lokgeluid
Er is een gebrek aan kennis over het aantrekken van vleermuizen of het verkorten van de gewenningstijd naar alternatief aangeboden verblijfplaatsen middels het afspelen van geluid. Ondanks dat er een beperkt aantal succesverhalen bekend is, kan het afspelen van lokgeluiden wel kansrijk zijn (Schöner et al., 2010).
Eigenschappen van nieuwe en alternatief aangeboden verblijfplaatsen
Bij het aanbieden van nieuwe verblijfplaatsen ter vervanging van een bestaande verblijfplaats moet per situatie beoordeeld worden wat nodig is om de verloren gegane verblijfplaats te compenseren. Dat vraagt inzicht in de betreffende verblijfplaats en de omgeving.
Een alternatief aangeboden verblijfplaats heeft doorgaans nooit exact dezelfde eigenschappen als de oorspronkelijke verblijfplaats. Hierdoor kan een alternatief aangeboden verblijfplaats, zowel wat betreft eigenschappen als locatie, minder effectief blijken dan de originele verblijfplaats.
Het is zaak om de eigenschappen van de oorspronkelijke verblijfplaats zoveel mogelijk na te bootsen in vervangende of nieuwe verblijfplaatsen. De volgende factoren bevorderen de effectiviteit van het alternatief aangeboden (zowel tijdelijke als permanente) verblijfplaatsen:
Er zijn verschillende (micro)klimaten aanwezig
Door voorzieningen op verschillende locaties en met een verschillende oriëntatie ten opzichte van de zon aan te brengen, kan meer variatie in microklimaten worden gerealiseerd. Voorzieningen in of aan gebouwen worden bij voorkeur aan elkaar gekoppeld waardoor de vleermuizen zich intern kunnen verplaatsen. Een variatie in (micro)klimaten valt ook te realiseren door in een ruimte meer diverse wegkruipmogelijkheden te creëren, bijvoorbeeld het op verschillende locaties aanbrengen van vleermuiskasten in een zolder van een gebouw.
Het uiterlijk van de alternatief aangeboden verblijfplaats lijkt op het uiterlijk van de oorspronkelijk verblijfplaats
Denk daarbij aan de herkenbaarheid van de in-/uitvliegopening(en), de locatie in het gebouw en de vorm.
De verblijfsplaats bevindt zich – indien mogelijk – diep in een gebouw
Hoe dieper, hoe minder uitwisseling met de buitenwereld – dus hoe stabieler het microklimaat.
De verblijfplaats is buiten bereik van predatoren
De verblijfplaats mag niet dicht bij een afdakje of plat dak aangebracht worden; dit kan bereikbaar zijn voor katten of uilen.
Het materiaal van de verblijfplaats moet geschikt en voldoende duurzaam zijn
De ruimte moet beschikken over ruw en ademend materiaal waaraan vleermuizen zich kunnen vastgrijpen. Geschikt zijn bijvoorbeeld hout, steen en houtbeton. Niet geschikt zijn glad (verdicht) beton of geschaafd hout. De ruimte moet ook spleten of kieren hebben waarin de vleermuizen kunnen wegkruipen. Wanneer dampwerende folie aanwezig is, moet deze geweven zijn en niet bestaan uit geperste vezels (want die rafelen uit en dat verstrikt vleermuizen). Het is van belang vleermuisvoorzieningen duurzaam aan te bieden, zodat ze voor onbepaalde tijd (tot 30 jaar) te gebruiken zijn.
Er zijn geen irriterende of sterk geurende stoffen aanwezig in en rondom de verblijfplaats.
De binnenruimte is tocht- en kiervrij. Essentieel is dat de verblijfplaats tochtvrij is, in verband met de temperatuurregulatie en het voorkomen van uitdroging. Dit geldt in het bijzonder voor winterverblijfplaatsen.
De temperatuur- en vochtbuffering in de binnenruimte is vergelijkbaar met de oorspronkelijke verblijfplaats wat betreft opwarmen en afkoelen
De verblijfplaats heeft een temperatuur- en vochtbuffering, afhankelijk van de functie als zomer-, kraam- of winterverblijfplaats.
Bij zolders en andere grote ruimten (met kapconstructies) moeten voldoende structuren aanwezig zijn waar dieren achter en in weg kunnen kruipen
Bij het inrichten van zolders en andere ruimten moet hierop gelet worden. Het gaat bijvoorbeeld om kapconstructies en ruwe houten balken met windscheuren. Wegkruipmogelijkheden zijn ook te creëren door in de ruimte vleermuiskasten te bevestigen en/of betimmering aan te brengen met een ruimte erachter. Zolders die als alternatieve kraamverblijfplaats worden aangeboden moeten groot genoeg zijn zodat de jongen al vliegoefeningen kunnen doen.
Grote combivoorzieningen (bijvoorbeeld spouwvoorziening mét verbinding naar dakbeschot) hebben de voorkeur
Dergelijke voorzieningen hebben een grotere kans op succes dan kleine enkelvoudige of enkellaags voorzieningen.
De invliegopening van de verblijfplaats is passend voor de gewone grootoorvleermuis en de functie die de verblijfplaats vervult
Als vuistregel geldt dat de oorspronkelijk invliegopening zoveel mogelijk nagebootst moet worden. De eisen voor invliegopeningen zijn afhankelijk van de functie en het object. Het aantal en de afmetingen van de invliegopeningen beïnvloeden de uitwisseling van het microklimaat met de buitenwereld. Voor verticale (staande) invliegopeningen moeten de afmetingen zijn: [15-20 mm] x [>50 mm] (b x h). Voor horizontale (liggende) invliegopeningen moeten de afmetingen zijn: [>50 mm] x [15-20 mm] (b x h). Deze afmetingen zijn gebaseerd op basis van expert judgement. Als de dieren een langere weg door een doorgang moeten afleggen, of als de vrouwen hoogzwanger zijn, is een grotere doorgang beter. De verblijfplaats mag echter niet toegankelijk zijn voor ongenode gasten, zoals mezen en marters. Mezen kunnen grote hoeveelheden nestmateriaal aanbrengen, waardoor de functionaliteit van een voorziening wordt aangetast of zelfs verloren gaat. Daarnaast kunnen mezen prederen op gewone grootoorvleermuizen die in winterslaap zijn. Pimpelmezen maken gebruik van openingen van circa 28 mm, maar kunnen mogelijk wel door kleinere openingen. Bij grondgedekte of ondergrondse winterverblijfplaatsen moet de invliegopening ‘hufterproof’ zijn. Vleermuiskelders (bunkers) zijn gevoelig voor betreding en vandalisme zoals het naar binnen gooien van vuurwerk, vernielingen en brandstichting. Voor kraamverblijfplaatsen in gebouwen en voor grondgedekte of ondergrondse winterverblijfplaatsen is het belangrijk dat de invliegopening in vlucht genomen moet kunnen worden. Optimaal is een afmeting van 40 x 7 cm (b x h).
Er is beschutting en aansluitend groen aanwezig nabij de invliegopening
Zo dicht mogelijk bij de invliegopening(en), altijd binnen 10 meter (afstand tussen invliegopening en stamvoet), is beschutting in de vorm van opgaand groen aanwezig. Deze beschutting bestaat uit bomen of struiken van de eerste grootte. Dit zijn bomen die hoger worden dan 12 meter, zoals bijvoorbeeld de eik, de beuk en de linde. Het opgaand groen moet aansluiten op doorlopende aaneengesloten groenstructuren die geschikt zijn als foerageergebied en vliegroute.
De invliegopening en de omgeving daarvan is niet verlicht
Bij plaatsing van invliegopeningen moet daar bijvoorbeeld ten opzichte van deuren en ramen rekening mee gehouden worden, om in gebouwen vliegende vleermuizen te voorkomen (zie figuur 3.3).
De invliegopening is herkenbaar
Bij inbouwvoorzieningen is het belangrijk dat de ingang van de aangeboden voorziening wat betreft reliëf net wat afsteekt ten opzichte van de gevel (iets naar buiten of iets naar binnen geplaatst). Hierdoor valt de plek akoestisch op voor de vleermuizen. Bij gebruik van meerdere voorzieningen moet het reliëf bij de ingangen vergelijkbaar zijn, zodat de vleermuizen leren dat deze structuur samenhangt met een mogelijke verblijfplek.
De verblijfplaats is vrij van verstoring door bijvoorbeeld werkzaamheden of het vaak langslopen van mensen.
Als onderhoud nodig is voor de functionaliteit van de verblijfplaats en het is mogelijk, dan is het belangrijk dat dit gebeurt. Dit geldt voor zowel inpandige als uitpandige vleermuisvoorzieningen.
Boombewoners
Bij het bepalen van de locatie van vleermuiskasten aan bomen moet rekening worden gehouden met bepaalde aandachtspunten. Deze zijn te zien in figuur 3.1 en 3.2.
Hang een vleermuiskast op in de boomkroon en houd daarbij rekening met een vrije uitvliegruimte onder de vleermuiskast.
Hang een vleermuiskast niet vlak boven een zijtak vanwege predatierisico. Predatoren zoals vogels, katten of marters kunnen vanaf een tak op uitvliegende vleermuizen wachten.
Hang een vleermuiskast op een voldoende hoge positie op om verstoring en vandalisme te voorkomen.
Let op verdikkingen in de stam of door takken die het controleren op aanwezigheid kan bemoeilijken. Vleermuiskasten met een open bodem kun je vanaf de grond controleren op aanwezigheid.
Laat platte vleermuiskasten niet naar voren overhellen. Naar achteren overhellen kan eventueel wel. Zorg dat een vleermuiskast met een hengsel, zoals een ronde vleermuiskast, tegen de stam steunt en niet in de wind kan gaan bungelen.
Schroef de vleermuiskast niet rechtstreeks op de boom! Hang platte kasten altijd op met een ophanglat. Dit voorkomt dat door diktegroei van de boom of een bewegende stam de kast breekt.
Figuur 3.2: Aandachtspunten bij de locatiekeuze voor het plaatsen van vleermuiskasten in een bosgebied (bron: Eric Jansen, Vliegend Goed).
Houdt bij het plaatsen van vleermuiskasten in bosgebieden rekening met:
Binnen 100 meter van de oorspronkelijke verblijfplaats is optimaal.
Niet verder dan 700 meter van de oorspronkelijke verblijfplaats (buiten territorium kraamkolonie).
Niet plaatsen in of binnen 15 meter van open gebieden (gebieden zonder hoog opgaande vegetatie).
Niet plaatsen in de buurt van andere kraamkolonies.
Clusteren van vleermuiskasten kan de kans op ingebruikname vergroten.
Gebouwbewoners
Bij het vervangen van een verblijfplaats in een gebouw is het belangrijk om de vervangende verblijfplaatsen zoveel mogelijk te laten lijken op de oorspronkelijke verblijfplaats. Wanneer er sprake is van een kraamverblijfplaats of winterverblijfplaats is dit zelfs noodzakelijk. Van de oorspronkelijke verblijfplaats moet inzichtelijk worden gemaakt waar de gewone grootoorvleermuizen zich naartoe (kunnen) verplaatsen na het betreden van de invliegopening. Er moet inzicht zijn in de ruimten waarin de dieren kunnen verblijven. Doorgaans is een inspectie van de oorspronkelijke verblijfplaats en/of het raadplegen van een bouwkundig expert nodig om voldoende inzicht te krijgen in de oorspronkelijke situatie.
Verblijfplaatsen in gebouwen kunnen grote ruimten of een combinatie van kleine(re) ruimten zijn. Ruimten die door de gewone grootoorvleermuis gebruikt kunnen worden als verblijfplaats zijn bijvoorbeeld kapconstructies, zolders, spouwmuren, dakbeschot, betimmering, boeien en/of loodflappen (et cetera). In veel gevallen kunnen de dieren zich verplaatsen tussen een of meerdere van deze ruimten. Al naar gelang de te onderscheiden microklimaten van de verblijfplaatsen zullen de dieren zich daartussen verplaatsen. Dit faciliteert een gunstige thermoregulatie, waardoor energie bespaard wordt. Het aanbrengen van vleermuiskasten in een grote ruimte kan ervoor zorgen dat er meer keuze is tussen microklimaten. Ook kan dit voorkomen dat de vleermuizen in contact komen met giftige houtconserveringsmiddelen die op het hout aanwezig kunnen zijn.
Bij het bepalen van de locatie van nieuwe verblijfplaatsen in of aan gebouwen moet rekening worden gehouden met bepaalde aandachtspunten. Deze zijn te vinden in figuur 3.3 en 3.4. Bij het plaatsen van nieuwe verblijfplaatsen in of aan gebouwen is het belangrijk dat de locaties van de verblijfplaatsen afgestemd worden op de aanwezigheid van opgaande begroeiing (zie figuur 3.3). Daarnaast is het belangrijk dat nieuwe verblijfplaatsen niet verlicht worden (zie figuur 3.4).
Figuur 3.3: Schematische weergave van hoe bij het aanbieden van nieuwe verblijfplaatsen rekening moet worden gehouden met de aanwezigheid van opgaande begroeiing.
Omdat gewone grootoorvleermuizen verlichtingsbronnen mijden, mogen vleermuisvoorzieningen niet in het licht hangen. Ook de ruimte voor en onder de voorziening mag niet verlicht worden, want dat is de ruimte die ze nodig hebben om in- en uit te kunnen vliegen.
Wanneer de armaturen van straat- of gevellantaarns het licht niet of onvoldoende afschermen, zijn locaties naast of boven die straat- of gevellantaarn niet geschikt als locatie om vleermuiskasten op te hangen.
Figuren 3.4: Schematische weergave van hoe bij het aanbieden van nieuwe verblijfplaatsen rekening moet worden gehouden met de aanwezigheid van kunstlicht (bron: Erik Korsten, Zoogdierenvereniging).
Overige vormen van alternatieve verblijfplaatsen
Het toepassen van vleermuistorens
Vleermuistorens zijn kleine bouwwerken die speciaal voor vleermuizen worden ontworpen en aangelegd. Het inzetten van vleermuistorens is nog experimenteel. Uit onderzoek blijkt dat deze torens effectief kunnen zijn voor zomer- en transitieverblijfplaatsen en kansrijk voor overwintering (Dekker et al., in preparation). Vooralsnog is echter onvoldoende duidelijk of ze ook te gebruiken zijn als kraamverblijfplaats.
Factoren die belangrijk zijn voor de effectiviteit van een vleermuistoren zijn de afmetingen van het bouwwerk, het materiaal waaruit het bouwwerk wordt vervaardigd en de kleur van het bouwmateriaal. Beide factoren hebben een grote invloed op de klimatologische eigenschappen van de vleermuistoren en de verblijfplaatsen die in en aan de toren worden aangebracht. Ook de omgeving speelt een grote rol. De aanwezigheid van bomen, andere vegetatiestructuren of een bosrijke omgeving is van essentieel belang.
Een vleermuistoren kan bijvoorbeeld bestaan uit een vierkant gebouw met de volgende afmeting; 3 x 3 x 5 m (l x b x h). De toren heeft bakstenen gevels die voorzien zijn van een luchtspouw. Het dak is schuin en voorzien van dakpannen en een houten dakbeschot. Buiten en binnen in het gebouw is een zolder aanwezig waarin hangplekken zijn gecreëerd met behulp van houten betimmeringen of vleermuiskasten.
Faunatorens die voor meerdere soortgroepen bedoeld zijn, kunnen niet worden toegepast voor de gewone grootoorvleermuis. Gewone grootoorvleermuizen verblijven niet graag in ruimtes waar ook andere diersoorten, zoals bijvoorbeeld vogels, gebruik van kunnen maken. Het inzetten van faunatorens wordt daarom afgeraden.
Gebruik van paalkasten
Vooralsnog is onvoldoende duidelijk of vleermuiskasten die aan palen worden bevestigd gebruikt worden door gewone grootoorvleermuizen. Dit geldt ook voor grote meerlaagse paalkasten waarbij de voorzieningen rondom de paal zijn aangebracht, de zogenaamde rocketboxen.
Richtlijnen voor verschillende typen verblijfplaatsen
In deze paragraaf worden de volgende eisen en typen verblijfplaatsen besproken:
3.4.7.1 Maten en eisen per type verblijfplaats
3.4.7.2 Alternatieve zomer- en transitieverblijfplaatsen
3.4.7.3 Alternatief aangeboden kraamverblijfplaatsen
3.4.7.4 Alternatief aangeboden ondergrondse winterverblijfplaatsen
3.4.7.1 Maten en eisen per type verblijfplaats
In deze paragraaf komen de criteria voor de afmetingen en eisen van de alternatieve verblijfplaatsen per functie aan bod. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen tijdelijke en permanente vervanging van de verblijffunctie.
Voor een kraamverblijfplaatsen en winterverblijfplaatsen is altijd maatwerk vereist. Voor een zomer- en transitieverblijfplaatsen geldt dat er in eerste instantie wordt gewerkt met maatwerk. Als dat niet mogelijk is (zorg hierbij voor onderbouwing) of als het om tijdelijke voorzieningen gaat, kan gekozen worden voor gestandaardiseerde (prefab) voorzieningen zoals vleermuiskasten of inbouwvoorzieningen.
Tabel 3.4 geeft de verschillende type verblijfplaatsen met de voorgestelde maatvoeringen weer (zie voor een nadere toelichting over tijdelijke en permanente vervanging paragraaf 3.4.3. De afmetingen in tabel 3.4 zijn de maten van de binnenkant van de voorziening, dus de maten die vleermuizen tot hun beschikking moeten hebben. De dikte van de voorzieningen is hierbij dus niet meegeteld.
Kenmerken
Tijdelijke vervanging
(bomen en gebouwen)
Permanente vervanging
(alleen gebouwen*)
Zomer- of transitie-verblijfplaats
Lage eisen
Aantal dieren: +
Grootte verblijfsruimte: ++
Temperatuurbuffering: +
Temperatuurgradiënten: +
Minimale interne afmeting platte of wigvormige vleermuiskast:
Breedte: 15 cm
Hoogte: 30 cm
Diepte: 3 cm per compartiment Minimale interne afmeting ronde vleermuiskast:
Diameter: 15 cm
Hoogte: 30 cm Plaatsing vleermuiskasten
- Aan bomen of gebouwen
Minimale interne afmeting:
Breedte: Maatwerk, gerelateerd aan huidige situatie
Hoogte: Maatwerk, gerelateerd aan huidige situatie
Diepte: 7 cm per compartiment** Plaatsing:
In gevels of in andere gebouwdelen
Voor kleine groepen (<15 dieren): gebruik vleermuiskast die geschikt is als zomer- of transitie-verblijfplaats Minimale interne afmeting platte of wigvormige vleermuiskast voor grote groep dieren (>15):
Breedte: Maatwerk (>15 cm)
Hoogte: Maatwerk (>30 cm)
Diepte: Maatwerk (>3 cm per compartiment) Minimale interne afmeting ronde vleermuiskast:
Diameter: Maatwerk (>15 cm)
Hoogte: Maatwerk (>30 cm)
Interne afmeting zolders en kapconstructies:
Breedte: Maatwerk, gerelateerd aan huidige situatie
Hoogte: Maatwerk, gerelateerd aan huidige situatie
Diepte: Maatwerk, gerelateerd aan huidige situatie
Invliegopening: Maatwerk, gerelateerd aan huidige situatie. Optimaal is 7 x 40 cm (b x h). De invliegopening moet in vlucht genomen kunnen worden.
Winter-verblijfplaats
Zeer hoge eisen
Aantal dieren: +++
Grootte verblijfsruimte: ++++
Temperatuurbuffering: +++++
Temperatuurgradiënten: +++
- Koel binnenklimaat
- Vorstvrij
- Langzaam reageren op buitentemperatuur
- Vochtige ruimte om uitdroging te voorkomen
- Tochtvrij
N.v.t.
Interne afmeting vleermuiskelders:
Breedte: Maatwerk
Hoogte: Maatwerk
Diepte: Maatwerk
Inhoud: minimaal 18 m3
Invliegopening: Maatwerk, gerelateerd aan huidige situatie. Optimaal is 7 x 40 cm (b x h). De invliegopening moet in vlucht genomen kunnen worden
Tabel 3.4: Tabel met de maatvoering van verblijfplaatsen voor de verschillende functies van de gewone grootoorvleermuis. De + staat voor het belang van de betreffende eigenschap voor de verblijfplaats. Hoe meer +, hoe belangrijker deze eigenschap is voor de verblijfplaats. De genoemde maten betreffen de minimale hoogte en breedte die de vleermuizen in het verblijf tot hun beschikking moeten hebben (de dikte van de wand van de kast wordt dus niet meegeteld). (Schillemans et al., 2021).
*Verblijfplaatsen in bomen kunnen niet vervangen worden door permanente voorzieningen. Voor het vervangen van verblijfplaatsen in bomen zijn alleen tijdelijke voorzieningen zoals vleermuiskasten beschikbaar.
**Er zijn (nog) geen standaard (prefab) inbouwvoorzieningen op de markt die voldoende ruimte bieden aan gewone grootoorvleermuizen.
3.4.7.2 Alternatieve zomer- en transitieverblijfplaatsen
Welke verblijfplaats vleermuizen kiezen om te gebruiken, hangt af van hun energieverbruik. Ze willen zo min mogelijk energie verspillen. Microklimatologische omstandigheden, en vooral ook in welke mate deze worden beïnvloed door de weersomstandigheden, zijn belangrijke eigenschappen van een verblijf. Buffering, stabiliteit en gradiënten zijn vooral voor kraamverblijven en in het bijzonder voor winterverblijven van belang. Toch speelt dit ook voor zomerverblijfplaatsen en transitieverblijfplaatsen een rol. Deze verblijfplaatsen kunnen namelijk ook in gebruik zijn als winterverblijfplaats in winterperiodes wanneer het niet vriest. Gewone grootoorvleermuizen die niet zwanger zijn of zogen en niet een lange tijd zonder voedsel moeten overleven, stellen duidelijk minder eisen aan de (micro)klimatologische omstandigheden van hun verblijfplaats.
Bij het realiseren van alternatief aangeboden zomer- of transitieverblijfplaatsen moet rekening gehouden worden met onderstaande aspecten (zowel voor tijdelijke als permanente alternatief aangeboden verblijfplaatsen):
Grootte
Individuele dieren of kleine groepen hebben minder ruimte nodig dan bijvoorbeeld een kraamverblijfplaats. Ook de minder strenge eisen aan temperatuurbuffering en -gradiënten maken dat kleinere ruimtes voldoen (zie maatvoering in tabel 3.3).
Structuur
Voor zomer- en transitieverblijfplaatsen is het minder belangrijk dat vleermuizen dieper in het gebouw kunnen komen of via een hoek de verblijfplaats in kunnen kruipen.
Positie en temperatuur
Individuen of kleine groepen die gebruik maken van zomer- of transitieverblijfplaatsen kunnen relatief makkelijk verhuizen. Het aanbod van kleine potentiële verblijfsruimtes met minder buffering en gradiënt is vaak groter dan het aanbod van grotere ruimtes. Voor deze verblijfsfuncties is het dus noodzakelijk een wat groter aanbod aan vervangende verblijfplaatsen te hebben. Door verschillen in locatie/expositie op de zon is er dan een groter aanbod aan verschillende microklimaten.
Bij de positionering van alternatieven is het noodzakelijk om rekening te houden met de zonexpositie. Daarbij moeten zowel te koude als te warme voorzieningen worden voorkomen. Voorzieningen dienen zo geplaatst te worden dat ze op meerdere zonrichtingen hangen, waarbij zowel warme verblijfplaatsen (veel bezonning) als koele verblijfplaatsen (weinig bezonning) worden aangeboden.
Zaken als ventilatie, kleur en/of isolatie kunnen ook bij dit type alternatief vervangende verblijfplaatsen oververhitting of te snel afkoelen voorkomen. Bij kleine verblijven is er minder ruimte om met de aspecten ventilatie en isolatie te werken. Dit neemt niet weg dat praktisch en slim gebruikmaken van deze mechanismes de effectiviteit van verblijfplaatsen ten goede kan komen.
Materiaal
Naast gradiënten zijn buffering en temperatuurstabiliteit van belang. Deze stabiliteit kan gerealiseerd worden door materiaal te gebruiken met een grote warmtecapaciteit.
Aansluiting op de oorspronkelijke situatie
De voorzieningen kunnen bestaan uit standaardproducten en/of maatwerk. Het is minder van belang voor zomer- en transitieverblijfplaatsen, toch komt ook bij dit type verblijfplaats de aansluiting bij de oorspronkelijke verblijfplaats(en) de effectiviteit ten goede.
De voorziening wordt zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke locatie geplaatst: bij voorkeur binnen 50 meter en uiterlijk 200 meter hier vandaan. Wanneer het aanbieden van alternatieve verblijfplaatsen binnen de maximale afstand niet mogelijk is, moet ecologisch worden onderbouwd hoe de nadelen van de grotere afstand worden opgevangen.
Gewenningsperiode
Bij het vervangen van zomerverblijfplaatsen moet er een gewenningsperiode aangehouden worden van 3 maanden, in de periode april tot en met half oktober. Als nieuwe verblijfplaatsen bijvoorbeeld op 1 mei zijn aangebracht, dan kan de oorspronkelijke verblijfplaats vanaf 1 augustus ongeschikt gemaakt worden. Bij het vervangen van transitieverblijfplaatsen moet een gewenningsperiode aangehouden worden van 1 maand, in de periode begin augustus tot en met half oktober.
Locaties
Nieuwe locaties moeten altijd afgestemd worden op de andere functies die het gebied tot een geschikt gebied maken voor de kolonie. Denk daarbij aan de verschillende verblijfplaatsfuncties, vliegroutes, foerageergebied, en eventuele waterpartijen die als drinkplaats en voedselbon kunnen dienen. Essentieel is de aanwezigheid van loofbomen en ander opgaand groen in de directe nabijheid van de (invliegopeningen van) verblijfplaatsen (zie ook eisen in paragraaf 3.4.5). Daarnaast is het van belang dat nieuwe locaties vrij zijn van lichtverstoring.
Monitoring
Het is raadzaam om het effect van de genomen maatregelen te monitoren en deze data te delen. Op die manier wordt meer kennis vergaard over de effectiviteit van maatregelen waar nu nog weinig over bekend is. Onder begeleiding van een vleermuisdeskundige kan worden bepaald of en hoe de genomen maatregelen gemonitord kunnen worden (zie paragraaf 3.16).
Vanwege de mate waarin de gewone grootoorvleermuis trouw is aan een specifieke locatie, zoals de kraamverblijfplaats, moet de optie om de huidige verblijfplaats te behouden altijd onderzocht worden. Het eerste alternatief is om een nieuwe (vergelijkbare) verblijfplaats op exact dezelfde locatie na te maken. Als beide opties niet mogelijk zijn moet er een belangenafweging plaatsvinden om te bepalen in hoeverre de geplande activiteit en werkwijze op die specifieke locatie noodzakelijk is en waarom deze belangen zwaarder wegen dan de staat van instandhouding van de lokale populatie gewone grootoorvleermuizen.
Boombewoners
Als het niet mogelijk is om een kraamverblijfplaats in een boom te behouden en er alternatieve kraamverblijfplaatsen aangeboden worden, moet rekening gehouden worden met onderstaande aspecten:
Grootte
Ten opzichte van de zomer- en transitieverblijfplaatsen hebben kraamgroepen meer binnenruimte nodig. Kraamgroepen stellen ook strengere eisen aan buffering van de temperatuur en temperatuurgradiënten. Deze eisen maken dat kleine(re) ruimtes vaak niet voldoen.
Positie en temperatuur
Bij de positionering moet worden gedacht aan de zonexpositie. Daarbij moeten zowel te koude als te warme voorzieningen voorkomen worden. Voorzieningen dienen zo geplaatst te worden dat ze op meerdere zonrichtingen hangen waarbij er zowel warme verblijfplaatsen (veel bezonning) als koele verblijfplaatsen (weinig bezonning) worden aangeboden. Kraamgroepen kiezen in de kraamperiode voor verblijfplaatsen die zowel ’s nachts als overdag redelijk warm blijven: 20-30 °C (bron: Zoogdiervereniging). Kraamgroepen worden soms ook gevonden in verblijfplaatsen waarvan de temperaturen hiervan afwijken. Naar verwachting is de ecologische functionaliteit dan minder. Bij temperaturen boven de 40 °C is het functioneren zo goed als uitgesloten. Oververhitting (bij veel zon) en behoud van warmte (bij weinig zon) zijn dus aandachtspunten bij kraamvoorzieningen en kunnen voorkomen worden door toepassing van ventilatie, kleur en/of isolatie (Richarz, 1994; Brittingham & Williams, 2000; Hübner, 2004; Lourenço & Palmeirim, 2004; Sandel et al., 2004; Simon et al., 2004; Korsten, 2012; Hoeh et al., 2018; Brouwer & Henrard, 2020; Kochen, 2022; Crawford & O’Keefe, 2021; Crawford et al., 2022; Korsten, 2022).
Materiaal
Naast temperatuurgradiënten zijn buffering en stabiliteit van de temperatuur ook van belang. Deze stabiliteit kan gerealiseerd worden door materiaal te gebruiken met een grote warmtecapaciteit.
Aansluiting op de oorspronkelijke situatie
De voorzieningen kunnen bestaan uit standaardproducten en/of maatwerk. Het is essentieel dat de voorzieningen ingepast worden in het zwermgebied van de oorspronkelijke verblijfplaats(en).
De voorziening wordt zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke locatie geplaatst: bij voorkeur binnen 20 meter en uiterlijk 50 meter hier vandaan. Wanneer het aanbieden van alternatieve verblijfplaatsen binnen de maximale afstand niet mogelijk is, is het van belang om ecologisch te onderbouwen hoe de nadelen van de grotere afstand worden opgevangen.
Gewenningsperiode
Bij het vervangen van kraamverblijfplaatsen moet rekening gehouden worden met een gewenningsperiode van maximaal 5 jaar. Er is voldaan aan een voldoende lange gewenningsperiode als het gebruik van een van de nieuwe kraamverblijfplaatsen door een kraamgroep is vastgesteld. In dat geval is een langere gewenningsperiode niet meer nodig (zie paragraaf 3.4.4).
Locaties
Nieuwe locaties moeten altijd afgestemd worden op de andere functies die het gebied tot een geschikt gebied maken voor de kolonie. Denk daarbij aan de verschillende verblijfplaatsfuncties, vliegroutes, foerageergebied, en eventuele waterpartijen die als drinkplaats en voedselbron kunnen dienen. Essentieel is de aanwezigheid van loofbomen en ander opgaand groen in de directe nabijheid van de (invliegopeningen van) verblijfplaatsen (zie ook eisen in paragraaf 3.4.5). Daarnaast is het van belang dat nieuwe locaties vrij zijn van lichtverstoring.
Monitoring
Het is raadzaam om het effect van de genomen maatregelen te monitoren en deze data te delen. Op die manier wordt meer kennis vergaard over de effectiviteit van maatregelen waar nu nog weinig over bekend is. Onder begeleiding van een vleermuisdeskundige kan worden bepaald hoe de genomen maatregelen gemonitord kunnen worden (zie paragraaf 3.16).
Gebouwbewoners
Als het niet mogelijk is om een kraamverblijfplaats in een gebouw te behouden en er alternatieve kraamverblijfplaatsen aangeboden worden, moet rekening gehouden worden met onderstaande aspecten:
Locatie en afstand
Een alternatieve kraamverblijfplaats moet als het mogelijk is op dezelfde locatie gerealiseerd worden als de oorspronkelijk kraamverblijfplaats. Als dit niet mogelijk is, moet de alternatieve kraamverblijfplaats zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke verblijfplaats worden gerealiseerd en altijd binnen 50 meter. Wanneer ook dit niet mogelijk is, is het een optie om moeten alternatieve verblijfplaatsen in te passen in het bestaande netwerk. Daarvoor is inzicht nodig in dit netwerk (aanvullend onderzoek). Ook moet ecologisch worden onderbouwd hoe de nadelen van de grotere afstand worden opgevangen. Het is nodig om de nieuwe locatie(s) af te stemmen op de functies die het gebied tot geschikt kraamgebied maken: vliegroutes, foerageergebied, en eventuele waterpartijen die als drinkplaats en voedselbron kunnen dienen. Essentieel is de aanwezigheid van loofbomen en ander opgaand groen in de directe nabijheid van de (invliegopeningen van) verblijfplaats (zie ook eisen in paragraaf 3.4.5). Daarnaast is het van belang dat nieuwe locaties vrij zijn van lichtverstoring.
Grootte
De optimale klimatologische omstandigheden voor de vrouwen verschilt per moment, en is afhankelijk van het seizoen en de fase in de voortplantingscyclus in relatie tot de weersomstandigheden. Vrouwen moeten voldoende ruimte hebben om zich in de verblijfplaats te verplaatsen naar de plek die op dat moment het meest optimale (micro)klimaat biedt. Een geschikt binnenklimaat met voldoende variatie aan (micro)klimaten is onder andere afhankelijk van de grootte van een verblijfplaats. Een grotere verblijfplaats heeft een grotere variatie aan (micro)klimaten en biedt de vrouwen meer mogelijkheden om zich intern te verplaatsen. Daarnaast is een grote verblijfplaats nodig omdat de jonge dieren dan vliegoefeningen kunnen doen.
Structuur
Verblijfplaatsen waarbij de dieren zich om de hoek of dieper in het gebouw kunnen verplaatsen, bieden meer gradiënten in temperatuur en luchtvochtigheid.
Temperatuur
Bij het ontwerpen van alternatieve kraamverblijfplaatsen moet rekening gehouden worden met temperatuur van de ruimte. In de ruimte moeten zowel warme plekken als koele plekken aanwezig zijn. Naast gradiënten is temperatuurstabiliteit van belang voor een kraamgroep. Kraamgroepen kiezen in de kraamperiode voor verblijfplaatsen die zowel ’s nachts als overdag redelijk warm blijven: 20-30 °C (bron: Zoogdiervereniging). Kraamgroepen worden soms ook gevonden in verblijfplaatsen waarvan de temperaturen hiervan afwijken. Naar verwachting is de ecologische functionaliteit dan minder. Bij temperaturen boven de 40 °C is het functioneren zo goed als uitgesloten. Oververhitting (bij veel zon) en behoud van warmte (bij weinig zon) zijn dus aandachtspunten bij kraamvoorzieningen en kunnen voorkomen worden door toepassing van ventilatie, kleur en/of isolatie. (Richarz, 1994; Brittingham & Williams, 2000; Hübner, 2004; Lourenço & Palmeirim, 2004; Sandel et al., 2004; Simon et al., 2004; Korsten, 2012; Hoeh et al., 2018; Brouwer & Henrard, 2020; Kochen, 2020; Crawford & O’Keefe, 2021; Crawford et al., 2022; Korsten, 2022).
Materiaal
Hangplekken kunnen in de verblijfplaats worden gecreëerd door te werken met ruwe materialen zoals ruwe houten planken en balken.
Maatwerk
De voorzieningen zijn maatwerk en dienen – net als de overige eigenschappen – waar mogelijk aan te sluiten bij de oorspronkelijke verblijfplaats.
Gewenningsperiode
Bij het vervangen van kraamverblijfplaatsen moet rekening gehouden worden met een gewenningsperiode van maximaal 5 jaar. Er is voldaan aan een voldoende lange gewenningsperiode als het gebruik van een van de nieuwe kraamverblijfplaatsen door een kraamgroep is vastgesteld. In dat geval is een langere gewenningsperiode niet meer nodig (zie paragraaf 3.4.4).
Monitoring
Gedurende de gewenningsperiode worden de klimatologische omstandigheden van de nieuwe en de oorspronkelijke kraamverblijfplaats gemonitord (zie paragraaf 3.4.4).
Het is raadzaam om het effect van de genomen maatregelen te monitoren en deze data te delen. Op die manier wordt meer kennis vergaard over de effectiviteit van maatregelen waar nu nog weinig over bekend is. Onder begeleiding van een vleermuisdeskundige kan worden bepaald hoe de genomen maatregelen gemonitord kunnen worden (zie paragraaf 3.16).
Voor het vervangen van verblijfplaatsen waar een of enkele gewone grootoorvleermuizen ook in de winter bij milde temperaturen in (kunnen) verblijven, kunnen tijdelijke en/of permanente voorzieningen ingezet worden die (ook) functioneel zijn voor andere typen verblijfplaatsen (zomer-, transitie- of kraamverblijfplaatsen).
Voor het vervangen van winterverblijfplaatsen (grondgedekte of ondergrondse objecten) is altijd maatwerk nodig. Er zijn geen ‘standaard’ oplossingen bekend die algemeen kunnen worden toegepast. Het is van belang een ontwerp te maken in een multidisciplinair team met naast een of meer bouwkundigen en architecten een vleermuisdeskundige met expertise op het gebied van winterverblijfplaatsen van de gewone grootoorvleermuis. Het ontwerp en de daarin gemaakte keuzes moeten functioneel worden onderbouwd en worden doorgerekend met betrekking tot de prestaties bij zeer strenge vorst. Een voorbeeld van een alternatieve winterverblijfplaats is een vleermuiskelder, ook wel vleermuisbunker genoemd.
Voor de functionaliteit van een alternatieve winterverblijfplaats is het interne (micro)klimaat en de mate waarop dit door de buitenwereld wordt beïnvloed doorslaggevend. Belangrijk is dat de verblijfsruimte langzaam op de buitentemperatuur reageert (buffering) en dat er altijd een voldoende grote vorstvrije ruimte beschikbaar blijft. Daarnaast is het van belang dat de ruimte vochtig is om uitdroging van overwinterende dieren te voorkomen.
Winterverblijfplaatsen zijn niet te vervangen door tijdelijke voorzieningen. Voor de vervanging van een winterverblijfplaats moet daarom het aanbieden van permanente alternatieve verblijfplaatsen direct worden onderzocht. Het is noodzakelijk daarbij het netwerk aan andere verblijfplaatsen in beeld te brengen. Dit netwerk moet functioneel blijven, ook tijdens het overbruggen van periodes tussen oude en nieuwe verblijfplaatsen. Daarom is voor een overbrugging altijd advies nodig van de betrokken deskundig ecoloog.
Bij het realiseren van alternatieve winterverblijfplaatsen moet rekening worden gehouden met onderstaande aspecten:
Grootte
Een geschikt binnenklimaat is onder andere afhankelijk van de grootte van een verblijfplaats. Een grotere verblijfplaats heeft een grotere variatie aan (micro)klimaten en reageert langzamer op de buitenwereld. Daarnaast biedt een grotere verblijfplaats de vleermuizen voldoende ruimte om zich binnen in de verblijfplaats te verplaatsen naar de plek die op dat moment het meest optimale (micro)klimaat biedt. Grondgedekte of ondergrondse winterverblijfplaatsen zijn koel, vorstvrij, vochtig en tochtvrij (zie paragraaf 1.4.1 Winterverblijfplaatsen). Vaak staan de vloeren onder water, wat zorgt voor een hoge vochtigheid. Grondgedekte of ondergrondse winterverblijfplaatsen hebben een minimale inhoud van 18 m3. Uit onderzoek blijkt dat er in objecten met deze inhoud jaarlijks overwinterende vleermuizen worden gevonden. In objecten met een kleinere inhoud is dat niet het geval (Jansen et al., 2016).
Structuur
Verblijfplaatsen waarbij de dieren zich om de hoek of dieper in het object kunnen verplaatsen, bieden meer gradiënten in temperatuur en luchtvochtigheid. Een verblijfplaats die dieper doorloopt kan bijdragen aan het creëren van plekken met een stabiel, koel (micro)klimaat.
Materiaal
Het materiaal van het object waarin de ondergrondse winterverblijfplaats gemaakt wordt, is van invloed op het binnenklimaat van de winterverblijfplaats. Materialen met een grote warmtecapaciteit hebben een sterk warmte-accumulerend vermogen. Deze materialen kunnen warmte en koelte opslaan en afgeven, waardoor ze een bufferende werking hebben op de temperatuur van de verblijfsruimte.
Gewenningsperiode
Bij het vervangen van winterverblijfplaatsen moet rekening gehouden worden met een gewenningsperiode van maximaal 5 jaar. Er is voldaan aan een voldoende lange gewenningsperiode als het gebruik van de nieuwe winterverblijfplaats door overwinterende dieren is vastgesteld, ongeacht het aantal dieren dat er gevonden wordt. In dat geval is een langere gewenningsperiode niet meer nodig (zie paragraaf 3.4.4).
Locatie
Het is belangrijk dat nieuwe locaties aansluiten op de gebiedsfuncties die de oorspronkelijke ondergrondse verblijfplaats tot een geschikte verblijfplaats maken, waaronder vliegroutes, foerageergebieden, andere verblijfplaatsen en eventuele drinkplaatsen. Daarnaast is het cruciaal dat in ieder geval één alternatieve ondergrondse winterverblijfplaats in het zwermgebied van de oorspronkelijke verblijfplaats geplaatst wordt om de acceptatiekans te vergroten. Het zwermgebied bevindt zich binnen 200 meter van de oorspronkelijke verblijfplaats en binnen de contouren van het netwerk van de betreffende kolonie. Essentieel is de aanwezigheid van loofbomen en ander opgaand groen in de directe nabijheid van de (invliegopeningen van de) verblijfplaats (zie ook eisen in paragraaf 3.4.5). Daarnaast is het essentieel dat nieuwe locaties vrij zijn van lichtverstoring. Bij de locatiekeuze moet ook de kans op vandalisme worden meegenomen. De voorkeur gaat uit naar locaties die niet vrij toegankelijk zijn, om vandalisme te voorkomen.
Monitoring
Gedurende de gewenningsperiode worden de klimatologische omstandigheden van de nieuwe en de oorspronkelijke winterverblijfplaats gemonitord. Het is belangrijk om de koudste en warmste plek te monitoren. Dit zijn respectievelijk een lage plek voorin de verblijfplaats en een hoge plek achterin. Met behulp van de monitoring kan het object gedurende de gewenningsperiode worden aangepast als blijkt dat het binnenklimaat nog niet voldoet (zie paragraaf 3.4.4).
Het is raadzaam om het effect van de genomen maatregelen te monitoren en deze data te delen. Op die manier wordt meer kennis vergaard over de effectiviteit van maatregelen waar nu nog weinig over bekend is. Onder begeleiding van een vleermuisdeskundige kan worden bepaald hoe de genomen maatregelen gemonitord kunnen worden (zie paragraaf 3.16).
Vleermuiskelders (bunkers)
Bij het inrichten van vleermuiskelders als alternatieve winterverblijfplaatsen, moeten er voldoende structuren aanwezig zijn waar dieren achter en in weg kunnen kruipen, zoals bijvoorbeeld dilatatievoegen. Wegkruipmogelijkheden zijn ook te creëren door in de kelder vleermuisstenen aan te brengen of in te metselen. De klimatologische omstandigheden van een vleermuiskelder (temperatuur, vochtgehalte en tocht) zijn essentieel voor het functioneren als winterverblijfplaats. Daarom is het belangrijk dat deze zoveel mogelijk vergelijkbaar zijn met de oorspronkelijke verblijfplaats.
Voorbeelden van permanente alternatief aangeboden verblijfplaatsen in gebouwen
Over het gebruik van alternatieve (of nieuw) aangeboden verblijfplaatsen door de gewone grootoorvleermuis in Nederland is weinig data beschikbaar. Er zijn anekdotische waarnemingen van het gebruik van diverse voorzieningen, echter zijn deze nog niet aantoonbaar effectief. Hierna worden alleen praktijkvoorbeelden gegeven van nieuwe permanente verblijfplaatsen voor de gewone grootoorvleermuis in gebouwen. De voorbeelden in dit hoofdstuk zijn (in potentie geschikt) voor de gewone grootoorvleermuis en bij een aantal gaat het om anekdotische waarnemingen van het gebruik van de voorzieningen door deze soort. Er is echter nog veel onbekend over de effectiviteit van deze voorzieningen voor de gewone grootoorvleermuis. Bij alle typen verblijfplaatsen is de directe omgeving van groot belang. Direct bij de verblijfplaatsen moet altijd voldoende beschutting (opgaand groen) aanwezig zijn (zie paragraaf 3.4.2).
In de volgende deelparagrafen worden verschillende voorbeelden toegelicht.
3.4.8.1 Verblijfplaatsen realiseren achter gevelbetimmering, boeiborden, luiken of sierlijsten
3.4.8.2 Verblijfplaatsen in kapconstructies en zolders
3.4.8.3 Verblijfplaatsen bij dakconstructies
3.4.8.4 Verblijfplaatsen door middel van inbouwvoorzieningen
3.4.8.5 Winterverblijfplaatsen in grondgedekte of ondergrondse objecten
3.4.8.1 Verblijfplaatsen realiseren achter gevelbetimmering, boeiboorden, luiken of sierlijsten
Alternatieve zomer- en transitieverblijfplaatsen zijn te realiseren door het aanbrengen van (bij voorkeur meerlaagse) gevelbetimmering of een plaat tegen de gevel. Ook achter boeiboorden, luiken, sierlijsten en andere vormen van betimmering op en langs gevels kunnen deze alternatieve verblijfplaatsen worden gerealiseerd. Zowel de buitenmuur als de binnenzijde van de plaat, planken of betimmering moet ruw zijn. Als het een gladde buitenmuur betreft, moet eerst een ruwe achterwand bevestigd worden. Met latjes kunnen platen zodanig worden bevestigd dat de ruimte taps toeloopt van boven naar beneden. Er ontstaat dan een ruimte van aan de onderzijde ongeveer 3 centimeter en aan de bovenzijde ongeveer 1,5 centimeter (de bovenkant is wel afgesloten voor tocht en regen). Horizontale positionering van de tussenlatten kan voor mestophoping zorgen en dat is onwenselijk. Hier moet bij het ontwerp rekening mee gehouden worden. Bij de kleurkeuze voor de buitenkant moet oververhitting aan de zuidzijde worden voorkomen. Aan de noordzijde van gebouwen is het juist van belang om opname van warmte te bevorderen. Donkere kleuren zijn onwenselijk op een zuid- en westgevel die vol in de middagzon ligt, omdat er dan kans is op oververhitting. Op de noord- en oostzijde van een gebouw, waar minder zon op schijnt, helpen donkere kleuren juist warmte op te nemen omdat donkere kleuren warmte beter vasthouden. De begeleidend ecoloog moet hier in de toepassing van maatregelen rekening mee houden.
3.4.8.2 Verblijfplaatsen in kapconstructies en zolders
Kapconstructies met wegkruipmogelijkheden en zolders zijn geschikt voor grootoorvleermuizen als kraam-, zomer-, transitie-, en winterverblijfplaats. Dit kunnen kapconstructies op (kerk)zolders zijn, maar ook in andere gebouwtypen zoals schuren, boerderijen, landhuizen en kloosters. De aanwezigheid van spleten is erg belangrijk. Deze bieden wegkruipmogelijkheden met verschillende microklimaten. Dit kunnen windscheuren in balken zijn, maar bijvoorbeeld ook ruimten tussen balken onderling. Als deze spleten ontbreken, kunnen in de kapconstructies mogelijkheden gecreëerd worden door het plaatsen van vleermuiskasten en/of het aanbrengen van houten betimmeringen met daarachter ruimten waarin de dieren weg kunnen kruipen. Het aanbieden van een diversiteit en variatie aan wegkruipmogelijkheden is belangrijk. Daarnaast moet de ruimte, in tegenstelling tot de winterverblijfplaatsen, droog zijn.
Bij het aanbieden van verblijfplaatsen in kapconstructies moet de invliegopening in vlucht genomen kunnen worden. Algemeen wordt aangenomen dat invliegopeningen met een hoogte van 7 cm en een breedte van 40 cm optimaal zijn (De Maeseneer & Verwimp, 2009).
3.4.8.3 Verblijfplaatsen bij dakconstructies
In dakconstructies zijn verblijfplaatsen eenvoudig te creëren door bijvoorbeeld het dakoverstek toegankelijk te maken, boeiboorden te bevestigen die toegang geven tot het dak of door speciale dakpannen toe te passen. Deze voorzieningen zijn in potentie geschikt als zomer- en transitieverblijfplaats voor de gewone grootoorvleermuis. Er is echter nog veel onbekend over de effectiviteit van deze voorzieningen.
Er is onvoldoende ervaring met de zogenaamde vleermuisvide. Dat is een soort verticale vogelvide voor aan de rand van het dak, waar de dakpannen over de gevel hangen.
3.4.8.4 Verblijfplaatsen in muren door middel van inbouwvoorzieningen
Over het gebruik van inbouwvoorzieningen door de gewone grootoorvleermuis in Nederland is weinig gedocumenteerde data beschikbaar. Er zijn enkele anekdotische waarnemingen bekend van het gebruik van deze voorzieningen. Over de effectiviteit is echter nog veel onbekend. Inbouwvoorzieningen kunnen mogelijk worden toegepast als alternatieve zomer- en transitieverblijfplaats. Als kraamverblijfplaats of als winterverblijfplaats zijn inbouwvoorzieningen niet geschikt.
De breedte van een inbouwvoorziening is van belang voor het maximaal aantal vleermuizen dat gebruik kan maken van de voorziening (dit wordt ook beïnvloed door het aantal compartimenten). De hoogte van de inbouwvoorziening heeft niet of nauwelijks invloed op het aantal vleermuizen dat ervan gebruik maakt omdat vleermuizen niet graag direct boven elkaar hangen in verband met ontlasting. De hoogte van een inbouwvoorziening heeft wel invloed op de temperatuurgradiënt in de voorziening. Over het algemeen kan gesteld worden dat hoe hoger de voorziening is, hoe meer gradiënt aanwezig is in de temperatuur binnen de voorziening. Ook het aanbieden van geschakelde voorzieningen of het realiseren van meerdere kleine ‘losse’ alternatieven op diverse locaties bieden variatie in microklimaten. Hoe meer variatie in de verschillende microklimaten en hoe groter de kans dat minimaal één van deze plaatsen geschikt bevonden wordt.
3.4.8.5 Winterverblijfplaatsen in grondgedekte of ondergrondse objecten
Over het gebruik van nieuw aangelegde grondgedekte of ondergrondse winterverblijfplaatsen zoals vleermuiskelders (bunkers) door de gewone grootoorvleermuis is weinig gedocumenteerde data beschikbaar. Er zijn enkele anekdotische waarnemingen bekend van het gebruik van deze voorzieningen. Bij het ontwerpen van vleermuiskelders (of vleermuisbunkers) is het belangrijk om een juiste locatie te kiezen en een zo optimaal mogelijk binnenklimaat te realiseren. Locaties in het bos of langs een bosrand hebben de voorkeur boven meer open plekken. Water in de buurt is een pre.
Het optimale binnenklimaat van een winterverblijfplaats is koel, vorstvrij en vochtig (hoge luchtvochtigheid). Winterverblijfplaatsen zijn tochtvrij en hebben een stabiele temperatuur. Het binnenklimaat van een winterverblijfplaats reageert langzaam en slechts beperkt op de buitenlucht. Vaak staan de bodems van vleermuiskelders onder water en zijn deze objecten afgedekt met aarde of zand. Een hoge juiste (lucht)vochtigheid is belangrijk om verdroging van de dieren te voorkomen. Wat condens op wanden en het plafond is geen probleem al is het niet de bedoeling dat de wanden en plafond kletsnat zijn. Om tocht te voorkomen kunnen extra deuren geplaatst worden waardoor een vleermuiskelder is op te delen in verschillende compartimenten. Een goed ontwerp en de juiste materiaalkeuze moet ervoor zorgen dat een vleermuiskelder voldoet aan de klimatologische eisen. Gedurende de gewenningsperiode wordt het binnenklimaat van een nieuwe kelder in de winterperiode (15 oktober tot 1 april) gemonitord. Met behulp van de monitoring valt het object gedurende de gewenningsperiode aan te passen als blijkt dat het binnenklimaat nog niet voldoet.
Binnenin een vleermuiskelder moeten voldoende hangplekken gecreëerd worden, bijvoorbeeld door gebruik te maken van ruwe materialen, dilatatievoegen of vleermuisstenen. Een kelder moet afgesloten worden met een deur om betreding en eventueel vandalisme te voorkomen. De deuren van een vleermuiskelder moeten voorzien zijn van geschikte in-/uitvliegopeningen die de dieren in de vlucht kunnen gebruiken. Algemeen wordt aangenomen dat invliegopeningen met een hoogte van 7 cm en een breedte van 40 cm optimaal zijn (De Maeseneer & Verwimp, 2009).
Toegankelijk houden verblijfplaatsen
Maatregel
Verblijfplaatsen worden tijdens het uitvoeren van de activiteiten toegankelijk gehouden.
Verblijfplaatsen kunnen toegankelijk gehouden worden door bijvoorbeeld:
het zorgvuldig plaatsen van bouwmateriaal. Steigers, doeken, folie en vangnetten die bij (renovatie)werkzaamheden van gebouwen gebruikt worden, zijn zodanig te plaatsen dat holtes, nissen en dergelijke die de grootoorvleermuis als in- en uitvliegopeningen gebruikt toegankelijk blijven. Kraamverblijfplaatsen en ondergrondse winterverblijfplaatsen moeten intact blijven en met rust gelaten worden, door deze ruimtes niet te gebruiken voor bijvoorbeeld het opslaan van materiaal;
het vermijden van het gebruik van verlichting in de directe omgeving van de in- en uitvliegopeningen van verblijfplaatsen. Dit geldt ook voor de directe omgeving van opgaande vegetatie die door de gewone grootoorvleermuizen als geleidende structuur naar de verblijfplaats gebruikt wordt. Gewone grootoorvleermuizen zijn zeer gevoelig voor verstoring door verlichting, met name in de buurt van verblijfplaatsen en daaraan gekoppelde vliegroutes;
het behouden van bomen en andere opgaande vegetatie in de buurt van verblijfplaatsen om op die manier de toegankelijkheid te borgen. Gewone grootoorvleermuizen zijn sterk verbonden met de aanwezigheid van opgaande vegetatie, in het bijzonder bomen, die ze gebruiken als geleidende elementen waarmee ze zich van en naar hun verblijfplaatsen verplaatsen;
het zorgvuldig omgaan met winterverblijfplaatsen om negatieve effecten op overwinterende dieren te voorkomen. Activiteiten, zoals het betreden van winterverblijfplaatsen in de winterperiode, kunnen overwinterende dieren verstoren in een periode waarin ze zeer kwetsbaar zijn. Geadviseerd wordt om het betreden van winterverblijfplaatsen in de winterperiode te voorkomen of te minimaliseren. Het betreden met groepen mensen wordt afgeraden vanwege de kans op verstoring van overwinterende dieren door licht, geluid en/of opwarming van het (micro)klimaat. Ook buiten de winterperiode is het belangrijk om zorgvuldig om te gaan met winterverblijfplaatsen, omdat er gedurende de actieve periode ook regelmatig dieren aanwezig kunnen zijn. Opslag van sterk geurende materialen wordt afgeraden omdat dit de dieren af kan schrikken.
Ongeschikt maken verblijfplaatsen
Maatregel
Verblijfplaatsen worden tijdig voorafgaand aan de eigenlijke activiteiten ongeschikt gemaakt.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen.
Uitleg
Tijdig voorafgaand aan de activiteiten moeten alle oorspronkelijke verblijfplaatsen ongeschikt gemaakt worden. Hiermee is te voorkomen dat de verblijfplaatsen bewoond zijn tijdens de uitvoering van de activiteiten. Met het ongeschikt maken van verblijfplaatsen kan pas begonnen worden als blijkt dat de oorspronkelijke verblijfplaats(en) niet behouden kunnen blijven, er voldoende alternatieve verblijfplaatsen zijn gerealiseerd en als er een voldoende lange gewenningsperiode is doorlopen.
Het ongeschikt maken van een verblijfplaats is alleen mogelijk in periodes waarbij er op de locatie een grote zekerheid bestaat dat:
dieren niet in winterslaap zijn (diepe torpor, zie paragraaf 1.5, Gevoeligheden in de jaarcyclus);
dieren niet langdurig of dagelijks in torpor zijn, in periodes met slechte weersomstandigheden* of in periodes met weinig voedsel;
dieren niet hoogzwanger zijn en dat er geen afhankelijke jongen zijn.
Zodoende is de kans het grootst dat er geen dieren ingesloten of gedood worden door het ongeschikt maken van de verblijfplaats(en).
*Voor het bepalen van de juiste weersomstandigheden wordt verwezen naar het meest recent versie van het vleermuisprotocol.
Mogelijk passende periodes voor het ongeschikt maken van verblijfplaatsen zijn weergegeven in tabel 3.1 (zie paragraaf 3.3). De betrokken vleermuisdeskundige bepaalt de meest passende periode.
De werkzaamheden kunnen het best zo snel mogelijk na het verlaten van de verblijfplaatsen worden uitgevoerd. Als tijdens de uiteindelijke werkzaamheden toch vleermuizen worden aangetroffen, is het noodzakelijk om de werkzaamheden onmiddellijk stop te zetten en direct de vleermuisdeskundig in te schakelen. Er moet worden gewacht totdat de vleermuizen uit zichzelf zijn vertrokken. De dieren mogen in geen geval worden gevangen en verplaatst.
Gewone grootoorvleermuizen gebruiken vaak verschillende openingen bij een gebouw als toegang tot verblijfplaatsen. Bij het ongeschikt maken moeten daarom alle mogelijke in- en uitvliegopeningen naar de verblijfplaatsen in de aanpak meegenomen worden. Dat wil zeggen: niet alleen de plaatsen waar tijdens het nader onderzoek in- en uitvliegopeningen naar de verblijfplaatsen zijn vastgesteld.
Toepassing van ‘exclusion flaps’
Geadviseerd wordt om verblijfplaatsen ongeschikt te maken door de in- en uitvliegopeningen door toepassing van zogenaamde exclusion flaps (zie figuur 3.8). Als bekend is welke openingen toegang geven tot de verblijfplaats(en), zijn deze met exclusion flaps ongeschikt te maken. Dit wordt gedaan door (de omgeving van) de opening af te dekken met glad materiaal, zoals een stevig soort folie (bijvoorbeeld vijverfolie). De vleermuizen kunnen hier dan niet landen om naar binnen te kruipen of de locatie vliegend bereiken. Tussen de folie die op de muur rond de opening is aangebracht en de folie die de opening afdekt, moet een kier aanwezig zijn waardoor de vleermuizen de verblijfplaats kunnen verlaten (zie paragraaf 3.3.5). De exclusion flap moet altijd groter zijn dan de opening. Voor kleine openingen zijn er verschillende standaard (pre-fab) exclusion flaps verkrijgbaar. Bij grotere openingen, zoals de kieren onder dakpannen, is maatwerk nodig. Het gebruik van netten om gewone grootoorvleermuizen te weren is niet toegestaan omdat de dieren hierin verstrikt kunnen raken.
Figuur 3.8: Boven: Een schematische weergave van een exclusion flap die over een invliegopening geplaatst is. Onder: Aan de gevel is (links op de foto) een kunststof exclusion flap over een open stootvoeg, die als invliegopening fungeert, geplaatst. Vleermuizen kunnen daardoor wel uitvliegen maar niet meer invliegen. Rechts op de foto zijn houten wigjes in een andere open stootvoeg geplaatst, zodat vleermuizen deze invliegopening niet meer kunnen gebruiken (bron: Peter Twisk).
Grotere in- en uitvliegopeningen (ramen, openingen in daken etc.) kunnen eventueel, door middel van timmerwerk of met behulp van vulschuim worden verkleind of dichtgemaakt. Let wel dat ook in deze gevallen altijd voldoende exclusion flaps aanwezig zijn. Bij potentiële aanwezigheid van individuen moeten deze werkzaamheden onder begeleiding van een ecoloog uitgevoerd worden.
Bij het permanent dichtzetten van in- en uitvliegopeningen is het noodzakelijk om met niet-giftig en niet erg uitdijend materiaal te werken. Zorg er ook altijd voor dat materiaal dat nog uitzet of uithardt niet plakkerig is en/of (doorgangen in) de binnenruimte blokkeert. Gebruik geen purschuim en geen bijenbekjes.
Verblijfplaatsen in bomen
Bij boomholtes of (torsie) scheuren in een boom kan de stam of de tak van de boom ingerold worden in glad kunststof (bijvoorbeeld huishoudfolie) waarbij er op één plek een opening gemaakt wordt waaruit de dieren kunnen uitvliegen. Belangrijk is dat de dieren in de verblijfplaats de uitvliegplek kunnen bereiken. Boomholtes die overzichtelijk zijn en volledig geïnspecteerd zijn, mogen dichtgemaakt worden als uit de inspectie blijkt dat er geen vleermuizen aanwezig zijn.
Af te raden maatregelen
Het aanbrengen van openingen in muren, waardoor tocht in spouwmuren ontstaat, valt af te raden. Hierbij kan na enkele dagen of weken gewenning optreden. Daarnaast kan het openen van muren ervoor zorgen dat andere delen of ruimten van een gebouw relatief snel in gebruik genomen kunnen worden. Dit is vanwege de zeer korte afstand tot, en de vaak grote gelijkenis met, de oorspronkelijke verblijfplaats(en).
Verbeteren bestaande en aanleg alternatieve vliegroutes
Maatregel
Het behouden en/of verbeteren van de kwaliteit van een bestaande of het realiseren van een nieuwe vliegroute tussen een verblijfplaats en foerageergebied.
Kader maatregel
Behouden of verbeteren van de functionele leefomgeving die hoort bij een verblijfplaats, waarborgen staat van instandhouding.
Uitleg
De gewone grootoorvleermuis moet in staat blijven zich tussen zijn verblijfplaats, foerageergebied en/of andere functies te verplaatsen. Hiervoor moet voldoende beschutting en geleiding aanwezig zijn. Bij verlies van een essentiële vliegroute naar een foerageergebied of andere aanwezige functie, is het noodzakelijk dat er een nieuwe vliegroute wordt gerealiseerd. Dit kan door bijvoorbeeld het opwaarderen van de bestaande beplanting of door de aanleg van nieuwe beplanting of andere geleidende structuren. Vanwege de grote verbondenheid aan bomen en andere opgaande vegetatie zijn vliegroutes voor gewone grootoorvleermuizen, in vergelijking met andere soorten, sneller essentieel omdat er vaak minder alternatieven beschikbaar zijn.
Bij de aanleg van beplanting moet rekening worden gehouden met de tijd die deze beplanting nodig heeft om te kunnen functioneren als (vervangende) vliegroute. Deze tijd is te verkorten door bijvoorbeeld groter plantmateriaal of snelgroeiende soorten te gebruiken, de plantafstanden te verkleinen en/of in meerdere rijen te planten met een verspringend plantverband. Wanneer een route tevens onderdeel uitmaakt van een essentieel foerageergebied, moet rekening worden gehouden met beide functies. In dat geval moet de beplanting hoger, groter van omvang en meer divers in soorten dan de oorspronkelijke vliegroute/foerageergebied zijn. Als dat niet mogelijk is, dan dient er elders nieuw foerageergebied te worden gerealiseerd (zie paragraaf 3.8).
Mogelijke maatregelen
De te nemen maatregelen betreffen maatwerk en hierbij moet altijd een deskundige op het gebied van gewone grootoorvleermuizen worden ingeschakeld. Hieronder worden een aantal mogelijke maatregelen benoemd:
Op basis van een nauwkeurige beschrijving van de route die bij de ingreep verdwijnt of wordt aangetast, moeten mogelijke kansrijke alternatieven worden afgewogen om tot de best passende optie te komen die de functie van vliegroute vervangt.
Alternatieve vliegroutes moeten nauw aansluiten of aangesloten worden op het bestaande netwerk aan vliegroutes. Vermijd hierbij onderbrekingen of beperk deze in ieder geval beperkt tot slechts enkele meters.
Een alternatieve vliegroute wordt bij voorkeur gecreëerd parallel aan de oorspronkelijke vliegroute, zo valt het verliezen van energie door omvliegen te beperken.
Maatregelen die mogelijke knelpunten (zoals een toename van open gebieden, kunstlicht, invloed van wind en risico op verkeersslachtoffers) wegnemen, kunnen bestaan uit:
het aanplanten van bomen en/of struiken, waarbij het formaat en de dichtheid passen bij de vliegroute die wordt aangetast of weggenomen, inclusief de richting van deze route. Aan te planten bomen kunnen een periode van meerdere jaren (twee – vijf) nodig hebben om te voldoen als geleidende structuur (deze periode is afhankelijk van de maat van de boom en het struweel dat gerealiseerd wordt);
het verwijderen of aanpassen van verlichting, zodat dit geen invloed heeft op de vliegroute;
het realiseren van een onderdoorgang bij een weg die de vliegroute kruist, zoals een faunatunnel. Voor gewone grootoorvleermuizen moeten deze een afmeting hebben van tenminste 140 x 110 centimeter (b x h) en een lengte van niet meer dan 64 meter (Abbott et al., 2012);
het verwijderen of aanpassen van verlichting in een aanwezige onderdoorgang zoals een duiker of fietstunnel (niet kleiner dan 2 x 2 meter);
het creëren of verbeteren van een geleidende structuur naar een bestaande onderdoorgang (niet kleiner dan 140 x 110 centimeter (b x h) en/of langer dan 64 meter) of hop-over;
het realiseren van een hop-over bij een weg die de route kruist, door het aanplanten van relatief grote bomen aan weerszijden en, wanneer aanwezig, ook in de middenberm van een weg die de route kruist. De kans dat gewone grootoorvleermuizen op te geringe hoogte de weg passeren is te verkleinen door de kronen van deze bomen op te snoeien tot tenminste vijf meter (zie paragraaf 3.10);
het zo precies mogelijk positioneren van alternatieve onderdoorgangen of hop-overs op de te behouden delen van de oorspronkelijke vliegroute of het oorspronkelijke netwerk aanvliegroutes.
Gewenningsperiode
Een alternatieve vliegroute moet functioneren op het moment dat de bestaande vliegroute wordt aangetast of verdwijnt. Het monitoren van het gebruik van zowel de bestaande als de alternatieve vliegroute, kan hierbij van belang zijn.
Gewone grootoorvleermuizen hebben tijd nodig om een alternatieve vliegroute te ontdekken en in gebruik te nemen. Een voldoende lange gewenningsperiode is nodig om een minimaal succes van een alternatieve vliegroute te waarborgen. In de gewenningsperiode moet zowel de oorspronkelijke vliegroute als de alternatieve vliegroute aanwezig zijn. De gewenningsperiode wordt bepaald op basis van de verblijfplaats(en) waarvoor de oorspronkelijke vliegroute een essentiële functie vervult (zie paragraaf 3.4.4). Naast de gewenningsperiode moet ook rekening gehouden worden met de ontwikkeltijd die de vegetatie nodig heeft om te kunnen functioneren als vliegroute.
Alternatief foerageergebied aanbieden
Maatregel
Het verbeteren van de kwaliteit van bestaand of het realiseren van nieuw geschikt foerageergebied voor gewone grootoorvleermuizen.
Kader maatregel
Behoud functionaliteit, waarborgen staat van instandhouding.
Uitleg
Als een essentieel foerageergebied zijn functie niet meer kan vervullen, is het van belang – voorafgaand aan de start van de eigenlijke activiteiten – maatregelen te nemen die het aanbod en het functioneren van vervangend foerageergebied garanderen. Uitgangspunt is dat het oppervlak en de kwaliteit van het foerageergebied niet afneemt. De te nemen maatregelen betreffen maatwerk. Hiervoor moet altijd een deskundige op het gebied van gewone grootoorvleermuizen worden ingeschakeld.
Mogelijke maatregelen
Een aantal mogelijke beheer- of inrichtingsmaatregelen:
Het vervangende foerageergebied moet dezelfde functies en dezelfde kwaliteit bieden als het oorspronkelijke foerageergebied wat betreft hoogte, dichtheid, structuur, oriëntatie en dergelijke. Het kost beplanting vaak minimaal twee tot drie jaar om uit te groeien en vergelijkbaar te functioneren als de oude beplanting, en zo een voldoende beschut gebied met een voldoende groot insectenaanbod te leveren dat ook gebruikt wordt door de gewone grootoorvleermuis. Dit is mede afhankelijk van de omvang van de nieuwe aanplant en de mate waarop reeds aanwezig (ouder) groen behouden blijft. Belangrijk is dat het oppervlak waar gejaagd kan worden – en vooral het insectenaanbod – niet onderdoet voor de oorspronkelijke locatie. Voor de prooidieren van de gewone grootoorvleermuis is de aanwezigheid van loofbomen en water van belang. Gebieden die volledig kaal gekapt worden waarna er herplant plaatsvindt, hebben enkele tientallen jaren nodig om weer te kunnen functioneren als foerageergebied.
Het vervangende foerageergebied moet gelegen zijn nabij het oorspronkelijke foerageergebied, maar buiten de invloedssfeer van de activiteiten. Wanneer hiervan afgeweken wordt, moet voor de gemaakte keuze een ecologische onderbouwing worden aangeleverd.
Het vervangende foerageergebied moet bereikbaar zijn vanuit de verschillende typen verblijfplaatsen (zie ook paragraaf 3.7 over vliegroutes).
Gewenningsperiode
Een alternatief foerageerbied moet functioneren op het moment dat het bestaande foerageergebied wordt aangetast of verdwijnt. Het monitoren van het gebruik van zowel het bestaande als het alternatieve foerageergebied, kan hierbij van belang zijn.
Gewone grootoorvleermuizen hebben tijd nodig om alternatief foerageergebied te ontdekken en in gebruik te nemen. Vanwege de lange ontwikkeltijd die vegetatie nodig heeft om te kunnen functioneren als foerageergebied is een (aanvullende) gewenningsperiode echter niet nodig. Aan te planten bomen en struiken kunnen een periode van meerdere jaren (twee – vijf) nodig hebben om te voldoen als jachtgebied. De tijd die de vegetatie behoeft om zich te ontwikkelen is tevens een voldoende lange gewenningsperiode die noodzakelijk is om een minimaal succes van een alternatief foerageergebied te waarborgen.
Mogelijke vormgeving
Er moet gestreefd worden naar een opgaande begroeiing die uit aaneengesloten vlakken bestaat. Dit is bijvoorbeeld te bereiken door:
bomen en struiken met verschillende hoogtes en groeisnelheid aan te planten op een manier waardoor er vlakken ontstaan waarin zich een aaneengesloten vegetatiestructuur kan vormen met een gevarieerde structuur. De minimale breedte van een dergelijk plantvlak bestaat uit een dubbele bomenrij met bomen van eerste grootte in driehoeksverband;
te zorgen voor gebieden met een gevarieerde vegetatiestructuur, bestaande uit loofbomen, struiken, verruigde graslanden en beschutte open wateren met glooiende oevers en daaromheen een dichte oeverbegroeiing;
in het geval van veenweidegebied windbeschutting te realiseren door de aanplant van brede rietstroken in combinatie met een dubbele plantrij wilgen.
In alle gevallen moet een vleermuisdeskundige de inrichting van het foerageergebied bepalen. Naast de aanwezigheid van een aaneengesloten vegetatiestructuur is ook altijd windbeschutting belangrijk. Dit kan onder andere worden gerealiseerd door het aanplanten van bomen van eerste grootte in dubbele plantrijen in driehoeksverband mét daarbij een dichte ondergroei van struiken.
Monitoring van de functionaliteit van de genomen maatregelen kan wenselijk zijn. Het bevoegd gezag kan mogelijk aanvullende eisen stellen aan het duurzaam bestendigen van beheer en onderhoud van mitigerende en compenserende inrichtingsmaatregelen.
Faseren activiteiten in ruimte en tijd
Maatregel
Door de activiteiten gefaseerd in ruimte en tijd uit te voeren, kan ervoor zorgen dat er op elk moment voldoende en voldoende functionerende verblijfplaatsen, vliegroutes of foerageergebied aanwezig blijven.
Kader maatregel
Behoud functionaliteit, waarborgen staat van instandhouding.
Uitleg
Het in ruimte en tijd gefaseerd uitvoeren van de activiteiten kan van groot belang zijn, bijvoorbeeld bij het verwijderen van alle hoge beplanting of opgaande begroeiing in een gebied. Vanuit de delen die gehandhaafd blijven, mag de populatie niet achteruitgaan. Als foerageergebied geleidelijk verwijderd wordt, kunnen de gewone grootoorvleermuizen al andere foerageergebieden gaan verkennen, mits die er zijn. Het veroorzaken van een tijdelijke achteruitgang van de populatie is zonder omgevingsvergunning niet toegestaan.
Het faseren van de activiteiten in ruimte en tijd is per project maatwerk. Het wordt aanbevolen om dit in een werkplan of werkprotocol vast te leggen. Er moet altijd een deskundige op het gebied van de gewone grootoorvleermuis worden ingeschakeld. Monitoring van de effectiviteit van de genomen maatregelen kan aan de orde zijn. Bij een activiteit met een klein ruimtebeslag ligt fasering in de ruimte en tijd minder voor de hand.
Vermijden lichtverstoring
Maatregel
Gebruik van verlichting wordt vermeden, het wordt op aangepaste wijze toegepast of er worden voorzieningen getroffen om verstoring van verblijfplaatsen, vliegroutes of foerageergebieden door lichtbronnen te voorkomen.
De gewone grootoorvleermuis is gevoelig voor lichtverstoring. Dit komt onder andere omdat de soort bang is voor predatoren (Jägerbrand & Spoelstra, 2023). Door de trage vlucht zijn ze gevoelig voor predatie en vliegen daarom pas laat uit, als het helemaal donker is (zie paragraaf 1.2). Ook het voedselaanbod kan verminderen als gevolg van de aanwezigheid van lichtbronnen in het leefgebied van de grootoorvleermuis (Owens & Lewis, 2018; Owens et al., 2020; Van Grunsven et al., 2020).
Het effect van lichtbronnen is niet overal in de leefomgeving hetzelfde. Een lichtbron langs een lijnvormige structuur die als vliegroute wordt gebruikt, kan een negatief effect hebben op deze functie. Het aanbrengen van verlichting bij een kraamverblijfplaats kan tot gevolg hebben dat deze verlaten wordt en de jongen worden achtergelaten, waardoor ze sterven.
Figuur 3.9: Voorbeeld van een door middel van een gewijzigd ontwerp aan vleermuisgebruik aangepaste verlichting in een brug: verbreding brug, afgeschermd deel en gerichte verlichting (bron: Herman Limpens, Zoogdiervereniging).
Figuur 3.10: Deze vaak gebruikte verlichting (links) op bruggen is niet wenselijk. Een verlaagde verlichting op de brug (rechts) zorgt voor minder verstoring voor de vleermuis (bron: Zoogdiervereniging, vleermuis in de stad)
Omdat verlichting een afstotende werking heeft op de gewone grootoorvleermuis en daarnaast ook het voedselaanbod kan verminderen, is de vuistregel om de inzet van verlichting in het leefgebied te voorkomen. Ook wordt geadviseerd om bestaande verlichting, wanneer mogelijk, te verwijderen.
Principes voorkomen van lichthinder voor vleermuizen
Als het echt noodzakelijk is om verlichting te plaatsen, bijvoorbeeld vanwege veiligheid, dan moet de verstorende werking van deze verlichting zo klein mogelijk zijn en waar het kan worden voorkomen. Voor het plaatsen van lichtbronnen zijn een aantal principes in acht te nemen (zie figuur 3.9 t/m 3.14):
Donker is het uitgangspunt. Plaats lampen alleen daar waar dat echt nodig is. Verken bijvoorbeeld in het geval van plaatsing van signalering of dit ook met reflectoren afgevangen kan worden.
Werk met verlichtingsregimes (wisselende hoeveelheid brandende lampen, automatisch uitschakelbare verlichting, variabele intensiteit lichtbronnen) die op bepaalde momenten in de nacht de vleermuizen ontzien; laat lichtbronnen alleen branden op het moment dat dit echt nodig is (zie figuur 3.11).
Kies de locatie van de lampen bewust ten opzichte van concreet vleermuishabitat; vermijd bijvoorbeeld beschijning van een vliegroute, een belangrijk foerageergebied of de in-/uitvliegopening(en) van verblijfplaatsen.
Laat verlichting dynamisch reageren op aanwezigheid van (weg)gebruikers die verlichting nodig hebben.
Houd het aantal lichtpunten en de lichtsterkte minimaal en/of optimaliseer deze.
Het gebruik van meerdere lichtmasten, waarbij de lampen vanaf geringe(re) hoogte licht met een lagere intensiteit naar beneden stralen, geeft minder verstrooiing.
Richt het licht op de plek waar het nodig is door te zorgen dat er geen licht uitstraalt in andere richtingen. Dit kan door het toepassen van de juiste armatuur met een goede ‘cut off’ (zie figuur 3.11, 3.12, 3.13 en 3.14).
Houd naast effecten van direct licht ook rekening met reflectie en schittering (luminatie) van wegdek en muren.
Scherm het licht af met opgaande vegetatie (haag, bomenrij) of met andere materialen (zie figuur 3.12) (Limpens et al., 2011; Spoelstra et al., 2017; Barré et al., 2021).
Voor grootoorvleermuizen is het aanpassen van de lichtkleur niet zeer effectief. De toepassing van rood licht (>610 nm), dat onder sommige omstandigheden minder of geen negatieve effecten heeft op het gedrag van licht-opportunistische vleermuissoorten zoals de gewone dwergvleermuis, heeft wel een negatief effect op de gewone grootoorvleermuis. Onderzoek heeft aangetoond dat gewone grootoorvleermuizen, net als andere bosbewonende vleermuizen, minder actief zijn in gebieden waar kunstmatige verlichting aanwezig is, ongeacht de kleur van de verlichting (Barré et al., 2023). Rode verlichting in de nabijheid van in-/uitvliegopeningen van verblijfplaatsen moet worden vermeden, omdat gewone grootoorvleermuizen daar extra kwetsbaar zijn voor predatie. Omdat vleermuizen rood licht minder goed kunnen zien, wanen de dieren zich in rood licht eerder in het donker terwijl ze dan juist goed zichtbaar zijn voor predatoren zoals uilen en marters.
Indirect is de toepassing van licht met weinig blauw van nut omdat dit licht minder insecten aantrekt (Bolliger et al., 2022; Longcore, 2023). Daardoor blijft het totale aanbod aan insecten in het leefgebied waarschijnlijk hoger.
Figuur 3.11: Voorbeeld van een aangepast armatuur: afgeschermd naar boven en naar achteren (bron: Erik Korsten, Zoogdiervereniging).
Figuur 3.12: Voorbeeld van mitigeren van licht door een hop-over (bron: Herman Limpens, Zoogdiervereniging). Hoge vegetatie kan gebruikt worden om licht af te schermen en om donkere corridors te creëren (afbeeldingen rechts).
Figuur 3.13: Voorbeeld van een vleermuisvriendelijke brugverlichting (bron: Zoogdiervereniging)
Figuur 3.14: voorbeeld waarbij kattenogen rijrichting aangeven (bron: Erik korsten)
Vermijden botsingen met verkeer en in stand houden vliegroutes
Maatregel
Het treffen van voorzieningen die ervoor zorgen dat de gewone grootoorvleermuis op voldoende afstand van verkeerinfrastructuur kan oversteken. Dit voorkomt aanrijdingen door voertuigen en houdt vliegroutes in stand.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen, waarborgen staat van instandhouding.
Uitleg
Het aanleggen of verbreden van infrastructuur (vooral wegen, maar ook spoorlijnen) of een toename van het aantal verkeersbewegingen kan leiden tot (meer) aanrijdingen met vleermuizen en het verloren gaan van vliegroutes. Daarnaast kan het aanleggen of verbreden van infrastructuur een bestaande vliegroute onderbreken. Een te grote onderbreking van een vliegroute kan ervoor zorgen dat deze zijn functie verliest, waardoor verblijfplaatsen of essentiële foerageergebieden mogelijk niet meer bereikbaar zijn.
Om verkeersslachtoffers of onderbrekingen van vliegroutes te voorkomen zijn maatregelen nodig. Hiervoor kan een mitigatieplan worden opgesteld. Bruikbare bronnen bij het opstellen van een mitigatieplan rond wegen zijn de rapportages van Dahl Møller et al. (2016) en Matthews et al. (2023). Deze publicaties gaan in op de monitoring, planning en mitigatie van infrastructurele werken waar vleermuizen een rol spelen. Naast het voorkomen van slachtoffers en het in stand houden van vliegroutes, gaan deze documenten in op andere zaken die spelen bij infrastructurele werken. Voorbeelden hiervan zijn het bij de aanleg verloren gaan van foerageergebied en verblijfplaatsen, en het minder geschikt worden van foerageergebieden door geluidverstoring. Deze paragraaf gaat alleen in op het voorkomen van aanrijdingen en het mitigeren van de effecten van doorsnijding van vliegroutes door de aanleg van infrastructuur.
Mogelijke maatregelen
Om botsingen met voertuigen te voorkomen en vliegroutes in stand te houden, worden faunapassages aangelegd of in stand gehouden. Bij de gewone grootoorvleermuis gaat het dan om:
aanleg van ecoducten;
aanleg en/of aanpassen van bruggen;
duikers en tunnels (voor gewone grootoorvleermuizen moeten de onderdoorgangen een afmeting hebben van tenminste 140 x 110 centimeter (b x h) en een lengte van niet meer dan 64 meter (Abbott et al., 2012);
in stand houden van bomen zodat deze hop-overs vormen (zie figuur 3.15 en figuur 3.16). Hop-overs zijn bomen aan weerzijden van de weg – en zo mogelijk in een middenberm – waarvan de kronen elkaar (bijna) raken. Zaak is dat de boomkronen voldoende hoog zijn, zodat dieren de boomkroon volgen en hoog oversteken. Hop-overs moeten gesnoeid worden om ze functioneel te houden.
Figuur 3.15: Met een hop-over loopt de vliegroute op veilige hoogte over de weg (bron: Zoogdiervereniging)
Figuur 3.16: Struiken of bomen tussen de rijbanen maken een oversteek over een bredere weg beter mogelijk (bron: Limpens et al., 2004)
Bij al deze passagevormen is (het in stand houden van) een vorm van geleiding door middel van watergangen, lanen, of bomenlanen de sleutel tot effectieve mitigatie (Dahl Møller et al., 2016). Daarnaast geldt voor alle passagevormen dat het gebruik van verlichting in of nabij de passages voorkomen moet worden (zie paragraaf 3.10). Probeer bij het nemen van maatregelen aan te sluiten bij reeds bestaande vliegroutes rondom of over de infrastructuur. Maatregelen die genomen worden op locaties waar voorafgaand aan de aanleg of verbreding van de infrastructuur al een vliegroute aanwezig was, zijn effectiever dan het aanbieden van nieuwe, veilige oversteekplaatsen. Die worden minder vaak in gebruik genomen.
Het is van belang dat de faunapassages, zeker in geval van portalen of bruggen, voldoende gesloten zijn. Touwbruggen, linten of andere smalle structuren zijn geen effectieve passages voor vleermuizen; open hekwerken lijken ook minder effectief (Conservation Evidence; Dahl Møller et al., 2016; Berthinussen & Altringham, 2012). Afschermen door middel van (lage) hekken, geluidschermen of zeer dichte hagen zorgt ervoor dat de dieren laag de weg over kunnen steken. Via de duiker, tunnel of geleidende structuur blijven de dieren onder of voldoende hoog boven het verkeer vliegen en zakken ze niet halverwege de oversteek tot gevaarlijke hoogtes.
Bij faunapassages, en met name bij tunnels en duikers met nevengebruik (door verkeer), moet het deel waar de vleermuizen vliegen donker blijven. Ook moet lichtuitstraling vanuit een tunnel of duiker naar buiten toe vermeden worden. Licht dat vanuit een passage naar buiten toe uitstraalt kan ervoor zorgen dat de gewone grootoorvleermuis deze passage vermijdt. Donkere delen in tunnels en duikers kunnen eventueel door de inzet van laag geplaatst en gericht licht (zie ook paragraaf 3.10) worden gerealiseerd. Dahl Møller et al. (2016) en Smulders (2021) geven meer details over de effectiviteit en optimale uitvoering van de diverse faunapassages.
Maatregelen als afschrikken met geluid, aanpassingen van het lichtspectrum, richten van licht en snelheidsvertraging zijn tot op heden niet eenduidig effectief en moeten als kansrijk, maar nog niet aantoonbaar effectief worden gezien (Dahl Møller et al., 2016). Bij de inzet kansrijke, maar nog niet aantoonbare effectieve middelen kan monitoring nodig zijn.
Vermijden van sterfte door windturbines
Maatregel
Het treffen van voorzieningen om botsingen met windturbines en dergelijke te voorkomen. Bij het ontwikkelen van plannen voor plaatsing van windturbines wordt onderzocht op welke locatie de kans op slachtoffers het kleinst is.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen, waarborgen staat van instandhouding.
Uitleg
De bouw en het in gebruik nemen van windturbines op land, in het bijzonder in of nabij bosgebieden en in het geval van kleine windturbines (ook wel erfmolens genoemd), kunnen leiden tot slachtoffers onder gewone grootoorvleermuizen. Het is mogelijk dat er als gevolg van botsingen met windmolens aanzienlijke cumulatieve effecten op populatieniveau optreden. Om te bepalen of er een verhoogd risico is op slachtoffers bij het exploiteren van windturbines is het aan te bevelen om voor plaatsing van de turbines onderzoek te doen (preconstructie-onderzoek, zie paragraaf 2.4.3).
Locatiekeuze
Everaert (2015) en Rodriques et al. (2015) geven voor Vlaanderen respectievelijk Europa richtlijnen ter vermindering van slachtoffers door bij de aanleg van windturbines onder meer te letten op landschapsstructuren zoals bosgebieden bomenrijen, bosranden, dijken en oevers.
Voor de gewone grootoorvleermuis is het vanwege de relatief kleine leefgebieden van lokale populaties belangrijk om op lokale schaal goede plannen te ontwikkelen voor de plaatsing van windparken. Er moet onderzocht worden op welke locatie(s) de kans op slachtoffers het kleinst is. Locaties in of nabij leefgebieden van gewone grootoorvleermuizen dienen vermeden te worden. De dieren zijn namelijk zo goed als het hele jaar actief aanwezig in hun leefgebied, die in veel gevallen relatief klein zijn. Hierdoor komen ze regelmatig in de buurt van windturbines als deze in hun leefgebied zijn geplaatst.
De aanwezigheid van gewone grootoorvleermuizen in een bepaald gebied valt vast te stellen aan de hand van het preconstructie-onderzoek (zie paragraaf 2.4.3). Naast onderzoek vóór het plaatsen van windturbines, moet ook achteraf monitoring van slachtoffers plaatsvinden (slachtofferonderzoek) en/of activiteit van vleermuizen op nacellehoogte (hoogte van de gondel) gemeten worden.
Stilstandvoorziening
Tijdens de operationele fase van de windturbines zijn vleermuisslachtoffers te vermijden door een stilstandvoorziening, waarbij de turbines niet draaien, in te stellen. Voor de gewone grootoorvleermuis is het belangrijk dat een stilstandvoorziening ervoor zorgt dat de turbinebladen echt stil staan. Zo’n voorziening kan zowel op basis van vleermuisactiviteit als op basis van weersvariabelen opgesteld worden (Brenninkmeijer, et al., 2021). Een stilstandvoorziening blijkt vooralsnog de meeste vleermuizen te sparen (Everaert, 2015). Voor het ontwerpen van deze maatregel is het advies om het rapport ‘Monitoring van vleermuizen in windparken op land’ (Klop et al., 2024) te raadplegen.
Afstemming stilstandvoorziening tijdens gebruiksfase
In de gebruiksfase kan een stilstandvoorziening afgestemd worden aan de hand van locatie specifieke gegevens, waaronder de weersomstandigheden, de vleermuisactiviteit gedurende het jaar en de relatie daartussen (Everaert, 2015). Vleermuizen zijn minder actief bij harde wind, als het regent of bij lage temperaturen. Hoe meer lokale gegevens er beschikbaar zijn, hoe effectiever een stilstandvoorziening kan worden ingesteld.
Met voldoende lokale gegevens kunnen stilstandvoorzieningen nauwkeurig worden ingesteld. Deze aanpak, gebaseerd op weersomstandigheden of vleermuisactiviteit, blijkt effectief in het beperken van slachtoffers (Everaert, 2015; Brenninkmeijer et al., 2021; Klop et al., 2024).
Slachtofferonderzoek
Slachtofferonderzoek is momenteel een gangbare techniek om het daadwerkelijk aantal slachtoffers te bepalen. Met de resultaten van een slachtofferonderzoek kan de werking van een stilstandvoorziening worden geëvalueerd (Brenninkmeijer et al., 2021). Het vooraf geschatte aantal slachtoffers in laag-risico-locaties blijkt door de aantrekkingskracht van windturbines vaak hoger uit te vallen (Richardson et al., 2021). In de ruwe gegevens van slachtofferonderzoek wordt het aantal slachtoffers van windturbines onderschat. Zelfs op goed te doorzoeken terrein, is het moeilijk dode vleermuizen te vinden. Drie factoren kunnen hiervoor verantwoordelijk zijn:
De vindkans door de waarnemer (en/of de detectiehond) is niet 100 procent;
de dode vleermuizen zijn door predatoren of aaseters weggehaald;
sommige delen van het terrein zijn niet te doorzoeken (bijvoorbeeld in het geval van maisakkers, oppervlaktewater en ruigtes).
Het is echter mogelijk om het gevonden aantal slachtoffers om te rekenen naar het daadwerkelijk aantal. Hiervoor zijn statistische
technieken beschikbaar. De meest gebruikte formules zijn geïmplementeerd in Library GenEst voor statistiekomgeving ‘R’ (Dalthorp et al., 2018). De inzet van automatische thermische camera’s is een andere techniek die in de Verenigde Staten wordt toegepast om uit te rekenen hoeveel slachtoffers er daadwerkelijk zijn gevallen (Adams et al., 2021).
In alle gevallen betreft een slachtofferonderzoek maatwerk waarbij altijd een deskundige op het gebied van de gewone grootoorvleermuis moet worden ingeschakeld. De kennis over de effectiviteit van stilstandvoorzieningen als mitigerende maatregel is voor een groot deel gebaseerd op Duits en Frans onderzoek (Mathgen et al., 2024). Een goed uitgevoerde monitoring, inclusief nulmeting voorafgaand aan de realisatie van een windpark, is daarom belangrijk.
Overige maatregelen
Een andere maatregel om aanvaringen met windturbines te voorkomen:
het vergroten van de afstand tussen het laagste punt van de wieken en het maaiveld (tiplaagte) vermindert mogelijk het aantal slachtoffers.
Aanpassen werkwijze of werkvolgorde
Maatregel
Het aanpassen van de werkwijze of de werkvolgorde om slachtoffers onder gewone grootoorvleermuizen te voorkomen.
Hieronder worden een aantal voorbeeldsituaties genoemd waarbij een aanpassing aan de werkwijze/volgorde nodig is. Een vleermuisdeskundige moet bepalen welke maatregelen in aanmerking komen.
Het gebruik van chemische middelen voor houtverduurzaming moet voorkomen worden, zeker op momenten dat vleermuizen aanwezig zijn in hun verblijfplaats.
Het verven van objecten waarin zich kraam- of winterverblijfplaatsen bevinden, moet bij voorkeur gebeuren ruim voordat het object in gebruik is als kraam- of winterverblijfplaats. De geur van de verf heeft dan voldoende tijd gehad om weg te trekken. Ook is het mogelijk om geverfde delen elders te laten drogen en tijdelijk te vervangen door bijvoorbeeld onbewerkt hout.
Na het kappen of rooien van bomen moet het hout met holten minimaal één dag blijven liggen, met de holte naar boven. Op die manier kunnen eventueel toch aanwezige vleermuizen nog uitvliegen. Van belang is dat de bomen niet met een harde klap op de grond terechtkomen.
Inschakelen vleermuisdeskundige
Maatregel
De activiteiten worden uitgevoerd onder begeleiding van een deskundige op het gebied van vleermuizen in het algemeen en gewone grootoorvleermuizen in het bijzonder.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen.
Uitleg
Onder een deskundige wordt een persoon verstaan die voor de situatie en de soorten waarvoor diegene gevraagd is te adviseren en/of te begeleiden, aantoonbare ervaring en kennis heeft op het gebied van soortspecifieke ecologie. Daarvoor moet de deskundige voldoen aan minimaal de eerste twee van de hieronder genoemde vereisten, en eventueel aan één van de overige punten. Een deskundige:
heeft minimaal 3 jaar ervaring met het uitvoeren van soortgericht onderzoek onder begeleiding van een ervaren ecoloog;
bezit soortspecifieke kennis — zoals over de leefwijze en het gedrag van vleermuizen en over het ontwerpen, aanbrengen en monitoren van verblijfplaatsen voor vleermuizen in succesvolle projecten — door bijvoorbeeld veldwerk, onderzoek, studie of opleiding;
heeft een voltooide opleiding op hbo- dan wel universitair niveau met als zwaartepunt (Nederlandse) ecologie;
heeft een voltooide opleiding op mbo-niveau met als zwaartepunt natuurwetgeving, soortenherkenning en zorgvuldig handelen ten opzichte van de soorten om wie het gaat;
werkt als ecoloog voor een ecologisch onderzoeksbureau, bijvoorbeeld een bureau dat is aangesloten bij het Netwerk Groene Bureaus;
laat actieve inzet zien op het gebied van de soortenmonitoring en/of bescherming en is aangesloten bij de daarvoor in Nederland bestaande organisaties (zoals de Zoogdiervereniging en vleermuiswerkgroepen).
Bouwkundige kennis en ervaring helpt bij het begrijpen van de opbouw en functie van de oorspronkelijke verblijfplaats, maar ook bij het ontwerpen van vervangende voorzieningen.
Opstellen ecologisch werkprotocol
Maatregel
Een vleermuisdeskundige stelt, wanneer dit aan de orde is, een ecologisch werkprotocol op. Dit ecologisch werkprotocol moet op de locatie aanwezig zijn en de inhoud moet bij de betrokken medewerkers bekend zijn. De activiteiten moeten aantoonbaar volgens dit protocol worden uitgevoerd.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen.
Uitleg
In een ecologisch werkprotocol staat welke maatregelen getroffen worden om effecten op beschermde soorten te voorkomen. Ook staat hierin hoe te handelen als deze effecten toch optreden. In het protocol staat onder andere:
in welke periode gewerkt wordt of moet worden;
welke activiteiten op welke locatie(s) en op welk moment plaatsvinden;
welke maatregelen worden genomen voorafgaand aan en tijdens het werk en na de realisatie, plus wat daarmee exact wordt gerealiseerd voor de grootoorvleermuis;
wanneer begeleiding door een vleermuisdeskundige noodzakelijk is;
of en hoe de effectiviteit van de genomen maatregelen wordt gemonitord (wanneer van toepassing);
wie de vleermuisdeskundige is, wat de ervaringen van diegene zijn op het gebied van de soort en wat de deskundige exact gaat doen;
een logboek van de ecologische begeleiding.
Monitoring
Monitoring is toe te passen in verschillende situaties. Bijvoorbeeld als er een kwetsbare functie wordt aangetast of als de staat van instandhouding (SvI) landelijk of lokaal ongunstig, of niet bekend is. Ook valt monitoring toe te passen bij projecten die vanwege de schaalgrootte of vanwege cumulatie met andere projecten in de buurt een negatief effect kunnen hebben op de SvI, als de genomen maatregelen niet voldoende functioneren. Projecten waar grootschalige effecten op de lokale staat van instandhouding verwacht worden, zijn bijvoorbeeld projecten waar veel potentiële of aangetroffen verblijfplaatsen verdwijnen en/of waarbij de meest kwetsbare functies worden aangetast, zoals kraamverblijfplaatsen, winterverblijfplaatsen of migratieroutes. Monitoring kan ook worden toegepast om de effectiviteit van (experimentele) maatregelen te onderzoeken. Daarnaast is het aan te wenden om het aantal slachtoffers van een activiteit te bepalen, bijvoorbeeld bij de exploitatie van windparken (zie paragraaf 3.12).
In de context van een kwetsbare functie gaat het monitoren over het vaststellen van de ecologische functionaliteit van een specifieke functie over een lange tijdsperiode. De resultaten uit de monitoring worden onder andere gebruikt voor het bepalen van de juiste maatregelen voor het mitigeren van effecten op de functie of het compenseren van de functie als dit noodzakelijk is. Belangrijke aspecten bij het monitoren van een kwetsbare functie zijn, afhankelijk van de functie: de gebruiksaantallen, het reproductiesucces of de kans op overleving.
Monitoring in staat van instandhouding
In de context van de staat van instandhouding (SvI) gaat monitoren over de verschillende sub-indicatoren van de SvI, zoals populatiegrootte en trend, verspreidingsgebied en trend, habitatgrootte en trend of habitatkwaliteit en trend. Wanneer er door een ruimtelijke ontwikkeling negatieve effecten op de lokale staat van instandhouding mogelijk zijn, moet er bij de monitoring een aantalsmeting van de aanwezige populatie uitgevoerd worden. Het monitoren van de SvI heeft betrekking op gebieden. Op de schaal van een plangebied van een ruimtelijke ontwikkeling vallen ‘verspreidingsgebied’ en ‘beschikbaar woon-, verbindend- en voedselhabitat’ vaak samen. In een plangebied richt monitoring zich daarom op de grootte van de lokale populatie en de trend (aantalsontwikkeling), en ook op de grootte, beschikbaarheid en kwaliteit van het aanwezige woon-, voedsel- en verbindend habitat en de trend daarin (Limpens & Schillemans, 2016). Het effect van een ruimtelijke ontwikkeling in een plangebied wordt bepaald door de ingreep in combinatie met het pakket aan maatregelen om het effect van die ingreep te voorkomen of te verkleinen (tot een niveau waarop er geen negatieve invloed meer is op de SvI).
Monitoring van het effect van maatregelen
In de context van maatregelen gaat monitoren over de voorwaarden uit de Omgevingswet, vanuit artikel 11.27 (specifieke zorgplicht), lid 2.e: ‘Tijdens en na het verrichten van de activiteit wordt nagegaan of de getroffen maatregelen de beoogde effecten hebben.’ Ook gaat het over het belang van het werken met aantoonbaar effectieve maatregelen.
In de praktijk van ruimtelijke ontwikkelingen is werken met ‘best practice’-maatregelen in combinatie met monitoring van groot belang om de kennis over aantoonbaar effectieve maatregelen te vergroten. Monitoren van effectiviteit moet zich niet alleen richten op gebruik van een aangeboden voorziening, maar ook op de vraag of dezelfde ecologische functionaliteit (zelfde soort-functie-combinatie, vergelijkbare aantallen, vergelijkbare overleving en vergelijkbare reproductie) wordt behaald.
Het monitoren van maatregelen creëert de kans om op een planlocatie aantoonbaar te maken dat de maatregelen daadwerkelijk de beoogde positieve effecten opleveren. Daarnaast geeft monitoring de mogelijkheid om bij te sturen als de beoogde positieve effecten niet behaald worden. Op deze manier komt er geleidelijk meer kennis beschikbaar over welke typen vervangende voorzieningen op korte of lange termijn geschikt zijn.
Nulmeting
Is monitoring aan de orde, dan is het wenselijk dat het uitgevoerde onderzoek (inventarisatie, resultaten en effectbepaling) bruikbaar is als nulmeting. De nulmeting betreft in feite het nader onderzoek dat is uitgevoerd in het plangebied en de relevante omgeving daarvan. Dit onderzoek kan plaatsevinden tot maximaal drie jaar voorafgaande aan de werkzaamheden, wanneer het plangebied niet-significant gewijzigd is (zie hoofdstuk 2). Samenvattend bestaat een optimale nulmeting uit de volgende onderdelen:
onderzoek volgens de meest recente onderzoeksprotocollen of richtlijnen, zoals bijvoorbeeld het Vleermuisprotocol, de Richtlijn Vleermuisonderzoek Grote Gebieden of het rapport Monitoring van vleermuizen in windparken op land;
een overzicht van de bestaande eigenschappen van de aangetroffen functie(s), zoals de verblijfplaatseigenschappen en dimensies;
tellingen of, als deze redelijkerwijs niet mogelijk zijn, een inschatting van het aantal vleermuizen dat gebruikt maakt van de aangetroffen functie(s).
Het is van groot belang om onderzoek te kunnen herhalen, mogelijk ook door partijen die niet bij het eerste onderzoek betrokken zijn geweest. Op die manier worden de vervolgmetingen ten opzichte van de nulmeting goed geëvalueerd. Door het gebruik van een eenduidig monitoringsprotocol zijn monitoringsresultaten van verschillende projecten onderling vergelijkbaar (zie paragraaf 3.16.5). Het is daarom belangrijk om van tevoren na te denken op welke onderzoeksvragen de monitoring een antwoord kan geven en hoe de resultaten gerelateerd worden aan de nulmeting (bijvoorbeeld of de verdwenen functie teruggevonden is in de alternatief aangeboden voorziening). Op basis van de waargenomen ontwikkelingen kunnen voorstellen gedaan worden om de ingezette maatregelen te optimaliseren of te wijzigen ten gunste van de betreffende soort (bijsturing).
In bepaalde situaties kan een referentiemeting op een controlelocatie belangrijk zijn om de resultaten te duiden. Door de verzamelde gegevens op de locatie van de werkzaamheden en op de controlelocatie te verzamelen en te vergelijken, zijn effecten die optreden beter te verklaren. Op deze manier kan ook beter gecorrigeerd worden als mogelijk andere factoren de meetwaarden beïnvloeden.
Wijze van monitoren
Monitoren van een kwetsbare functie
Bij het bepalen van een geschikte methode voor het monitoren van een specifieke functie is het belangrijk om de wijze van monitoring af te stemmen op de functie in kwestie. Voor het bepalen van een methode valt gebruik te maken van landelijk beschikbare onderzoeksprotocollen of richtlijnen, zoals bijvoorbeeld het Vleermuisprotocol. In veel gevallen is echter maatwerk nodig aangezien monitoring van een kwetsbare functie vaak meerdere jaren loopt.
Monitoren staat van instandhouding
Voorbeelden van een geschikte methode voor het monitoren van de staat van instandhouding (SvI) van de gewone grootoorvleermuis zijn de landelijke NEM-meetprogramma’s Wintertellingen Vleermuizen en Zoldertellingen Vleermuizen. Ook kan gedacht worden aan het monitoren van de bezetting van vleermuiskasten. Het doel van de methoden voor het monitoren van de SvI is om een vergelijking te maken over een lange(re) periode.
Monitoren van maatregelen
Voor het monitoren van de effectiviteit van een maatregel is het Monitoringsprotocol gebouwbewonende soorten bij na-isolatie en renovaties van RVO (2023) een geschikte methode. Als een verblijfplaats verloren gaat, vallen vleermuizen meestal eerst terug op andere verblijfplaatsen in het bestaande netwerk. Nieuwe bewust aangeboden, of door toeval ontstane plekken, moeten eerst worden ontdekt. Bovendien moet de groep de functionaliteit van de plek leren kennen. Het ontdekken en leren kennen van alternatieve verblijfplaatsen kost over het algemeen tijd, mogelijk enkele maanden tot jaren. Hoeveel tijd een groep vleermuizen precies nodig heeft is echter vooraf gezien moeilijk te bepalen. Monitoring van alternatieve verblijfplaatsen en de daarvoor gebruikte aanpak moeten hiermee rekening houden. Daarbij is de wijze van monitoring voor een kleine ingreep (op klein schaalniveau) mogelijk anders dan voor bijvoorbeeld een omgevingsvergunning voor het naïsoleren van een groot aantal woningen in een bepaalde gemeente (groot schaalniveau).
Duur en frequentie monitoring
De duur en de frequentie van de monitoring van maatregelen hangt af van de herstelperiode van de functie. Aanbevolen wordt om te monitoren met meerdere meetmomenten, verspreid over bijvoorbeeld 7 jaar. Hierbij is maatwerk voor de invulling van de meetmomenten mogelijk. Als voorbeeld kunnen 3 of 4 meetmomenten verspreid over 7 kalenderjaren aangehouden worden. Dit betekent dat de monitoring in de 7 jaar na realisatie van de alternatieve voorzieningen om het jaar plaatsvindt. De eerste monitoring wordt volgens het protocol uitgevoerd in het eerste kalenderjaar na realisatie, de tweede monitoring in het derde kalenderjaar, de derde monitoring in het vijfde kalenderjaar en de laatste monitoring in het zevende kalenderjaar na realisatie.
Er wordt bewust gekozen voor het uitvoeren van de monitoring om het jaar in plaats van in vier opvolgende jaren. In meerdere onderzoeken blijkt dat vier jaar (achter elkaar) net te kort is. Vaak wordt dan al wel gebruik van een soort vastgesteld, maar nog geen functiebehoud. Hierbij geldt de kanttekening dat dit voor paar- en zomerverblijfplaatsen en kraam- en massawinterverblijfplaatsen kan verschillen: bij de paar- en zomerverblijfplaatsen is vier jaar mogelijk wel voldoende (Zahn et al., 2017; Lintott & Mathews, 2018; Bat Conservation Trust, 2021).
Beschermingsmaatregelen per activiteit
In dit hoofdstuk wordt beschreven wat de negatieve effecten zijn van veelvoorkomende activiteiten op de gewone grootoorvleermuis. Ook wordt aangegeven welke maatregel of maatregelen de negatieve effecten kunnen vermijden of zoveel mogelijk voorkomen. Dit gebeurt op hoofdlijnen. Elk project en gebied is uniek: maatwerk kan en is noodzakelijk.
Effecten van verschillende typen activiteiten
Verschillende typen activiteiten hebben verschillende effecten. Belangrijk is het schaalniveau waarop de activiteiten zich afspelen en op welke wijze de gewone grootoorvleermuis negatief beïnvloed wordt. Voor de soort kan in grote lijnen de volgende driedeling worden gemaakt:
activiteiten die zich op een groot oppervlak afspelen, bijvoorbeeld in een bosgebied;
activiteiten die zich afspelen op het niveau van enkele gebouwen of bomen;
activiteiten die zich beperken tot één gebouw of boom.
Bovenstaande opsomming betekent niet dat een activiteit met een gering ruimtebeslag ook altijd geringe effecten heeft. Populaties van de gewone grootoorvleermuis zijn vaak klein en kwetsbaar en aanwezig op enkele specifieke locaties. Per activiteit moet dus op basis van het veldonderzoek en de habitatkwaliteit beoordeeld worden welke effecten optreden en welke maatregelen hierbij noodzakelijk zijn.
Ad 1: Activiteiten die in een groot gebied plaatsvinden
Activiteiten die op een groot oppervlak plaatsvinden hebben meestal effect op een groot aantal verblijfplaatsen van één of meerdere kolonies gewone grootoorvleermuizen. Vaak zal het niet mogelijk zijn om de functionaliteit van deze verblijfplaatsen te behouden. Bij deze activiteiten moet daarom, als er geen voorzorgsmaatregelen worden getroffen, rekening gehouden worden met kans op sterfte van een groot aantal vleermuizen van één of meerdere kolonies. Ook kunnen foerageergebieden of vliegroutes verdwijnen. De effecten van deze activiteiten zijn te verminderen door de activiteiten gefaseerd in ruimte en tijd uit te voeren en in een vroeg stadium de juiste maatregelen te treffen.
Ad 2: Activiteiten die plaatsvinden aan enkele gebouwen of bomen
Activiteiten die plaatsvinden op een beperkt oppervlak zoals een straat of een park, kunnen effect hebben op meerdere verblijfplaatsen van een kolonie gewone grootoorvleermuizen. Het zal niet altijd mogelijk zijn om van elke verblijfplaats de functionaliteit te behouden. Bij deze activiteiten moet daarom, als er geen voorzorgsmaatregelen worden getroffen, rekening gehouden worden met de kans op sterfte van een groot aantal gewone grootoorvleermuizen van een lokale populatie. Verder is het belangrijk dat er rekening gehouden wordt met het behoud van de beschutting en geleiding bij de verblijfplaatsen. Effecten zijn mogelijk te verminderen door binnen het werkgebied de activiteiten gefaseerd in ruimte en tijd uit te voeren.
Ad 3: Activiteiten die plaatsvinden aan één gebouw of boom
Activiteiten die aan een enkel gebouw plaatsvinden of waarbij slechts een enkele boom betrokken is, zullen in het algemeen slechts een of enkele verblijfplaatsen van de gewone grootoorvleermuis aantasten, beschadigen of vernielen. Let wel op: in grotere gebouwen, complexen (bijvoorbeeld kloostercomplex) of zolders kunnen meerdere verblijfplaatsen van één kolonie aanwezig zijn. Voor zomer- of transitieverblijfplaatsen geldt dat getroffen dieren relatief gemakkelijk een andere verblijfplaats in de omgeving kunnen vinden, mits deze aanwezig zijn of aangeboden worden. Gewone grootoorvleermuizen vinden echter niet gemakkelijk andere kraam- of ondergrondse winterverblijfplaatsen. Deze zijn vaak ook niet in de omgeving aanwezig. Dat maakt dat de effecten op een lokale populatie, afhankelijk van het object en de aanwezige functie(s), marginaal of juist zeer groot kunnen zijn. Activiteiten die zich op een kleine plek afspelen, kunnen dus ook grote effecten op de lokale populatie van de soort hebben.
In aanmerking komende maatregelen bij verschillende typen activiteiten
Afhankelijk van het type activiteit en de grootte van het gebied waar de activiteit plaatsvindt, is het toepassen van één of meer van de maatregelen ten gunste van de gewone grootoorvleermuis die genoemd zijn in hoofdstuk 3 effectief. In tabel 4.1 staat bij een groot aantal veelvoorkomende activiteiten indicatief aangegeven welke maatregelen vrijwel altijd, welke vaak en welke meestal niet van toepassing zijn om negatieve effecten te vermijden of zoveel mogelijk te verminderen.
Elk gebied en alle activiteiten zijn uniek. De maatregelen die genomen worden betreffen dan ook altijd maatwerkmaatregelen. Afwijken van de genoemde maatregelen is mogelijk, mits een onderbouwing gegeven wordt waarom gekozen is voor andere maatregelen. De vleermuisdeskundige levert deze onderbouwing aan.
Gewone grootoorvleermuis
Werken buiten kwetsbare periodes
Alternatieve verblijfplaatsen aanbieden
Alternatieve vliegroutes aanbieden
Alternatief foerageergebied aanbieden
Faseren activiteiten in ruimte en tijd
Ongeschikt maken verblijfplaatsen
Vermijden lichtverstoring
Toegankelijk houden verblijfplaatsen
Vermijden botsingen met verkeer
Aanpassen werkwijze of werkvolgorde
Inschakelen vleermuis-deskundige
Opstellen ecologisch werkprotocol
Stadswijk, of groot oppervlakte landelijk gebied
Renovatie stadswijk
xx
xx
x
x
xx
xx
x
x
o
xx
xx
xx
Sloop stadswijk
xx
xx
xx
xx
xx
xx
o
o
o
x
xx
xx
Sloop meerdere losse gebouwen in landelijk gebied (stadsuitbreidingen, bedrijventerreinen en dergelijke)
xx
xx
x
x
xx
x
o
x
o
x
xx
xx
Kappen, afzagen, hakhoutbeheer bomenrijen
xx
xx
xx
xx
xx
xx
x
o
o
xx
x
xx
Aanleg en gebruik provinciale weg, snelweg, spoor
xx
xx
xx
xx
o
xx
xx
o
xx
xx
xx
xx
Aanbrengen verlichting langs wegen en dergelijke
xx
o
xx
o
o
o
xx
o
o
xx
xx
xx
Natuurontwikkeling, verandering landgebruik landelijk gebied
Slopen gebouw of kunstwerk (viaduct en dergelijke)
xx
xx
o
o
o
xx
o
o
o
x
xx
xx
Dakwerkzaamheden: dakkapel, dakraam, zonnepaneel
xx
x
o
o
o
x
o
x
o
o
x
x
Belichten van een gebouw, werkkeet (bouwlicht aanbrengen)
xx
x
o
o
o
o
xx
x
o
x
xx
xx
Werk wanddoek, folie plaatsen
xx
o
o
o
o
o
o
xx
o
o
x
x
Aan- of uitbouw bouwen
xx
x
o
o
o
x
x
o
o
o
xx
xx
Wijzigingen in gevelpaneel, nieuwe kozijnen, ramen
xx
x
o
o
o
x
x
xx
o
o
x
x
Plaatsen schotelantenne, vlaggenmast, reclamezuil en dergelijke
x
o
o
o
o
o
xx
xx
o
o
x
x
Specifieke activiteiten
Evenementen
xx
o
x
x
x
o
xx
x
o
o
xx
xx
Inrichting golfbanen
xx
xx
xx
xx
x
x
xx
o
o
x
xx
xx
Verhogen verkeersintensiteit
o
o
x
o
o
o
xx
o
xx
o
xx
x
Bouwen en gebruiken windturbines
xx
x
xx
xx
xx
o
xx
o
o
xx
xx
xx
Tabel 4.1: Indicatie van welke type maatregelen in aanmerking komen bij een aantal veelvoorkomende activiteiten, afhankelijk van de grootte van het gebied waar de activiteit wordt uitgevoerd en de impact van de maatregel. Hierbij geldt: xx = vrijwel altijd van toepassing, x = vaak van toepassing, o = vrijwel nooit van toepassing.
Bronnen
Abbott, I., Butler, F., & Harrison, S. (2012). When flyways meet highways – The relative permeability of different motorway crossing sites to functionally diverse bat species. Landscape and Urban Planning.
Adams, E., Gulka, J., & Williams, K. (2021). A review of the effectiveness of operational curtailment for reducing bat fatalities at terrestrial wind farms in North America. PLoS ONE 16.
Ancillotto, L., & Russo, D. (2023). Brown Long-EaredBat Plecotus auritus. In D. Russo, Handbook of the Mammals of Europe (pp. 617-634). Springer.
Anderson, M., & Racey, P. (1993). Discrimination between fluttering and non-fluttering moths by brown long-eared bats, Plecotus auritus. Animal Behaviour 46, pp. 1151-1155.
Andriollo, T., Gillet, F., Michaux, J., & Ruedi, M. (2019). The menu varies with metabarcoding practices: a case study with the bat Plecotus auritus. PLoS ONE 14.
Ashrafi, S., Rutishauser, M., Ecker, K., Obrist, M., Arlettaz, R., & Bontadina, F. (2013). Habitat selection of three cryptic Plecotus bat species in the European Alps reveals contrasting implications for conservation. Biodiversity and Conservation 22, pp. 2751-2766.
Barré, K. C., Kerbiriou, R. K., Bas, C., & Aza. (2021). Bats seek refuge in cluttered environment when exposed to white and red lights at night. Movement Ecology 9:3. Movement Ecology 9:3.
Barré, K., LeViol, I., Bas, Y., Julliard, R., & Kerbiriou, C. (2018). Estimating habitat loss due to wind turbine avoidance by bats: Implications for European siting guidance. Biological Conservation 226, pp. 205-214.
Barré, K., Thomas, I., Le Viol, I., Spoelstra, K., & Kerbiriou, C. (2023). Manipulating spectra of artificial light affects movement patterns of bats along ecological corridors. Animal Conservation 26:865–875.
Bartonička & Růžičková, 2. (2013). Recolonization of bat roost by bat bugs (Cimex pipistrelli): could parasite load be a cause of bat roost switching? Parasitol Res, pp. 1615 – 1622. doi:10.1007/s00436-013-3316-4
Benzal, J. (1991). Population dynamics of the brown long-eared bat (Plecotus auritus) occupying bird boxes in apine forest plantation in centralSpain. Netherlands Journal of Zoology 41, pp. 241-249.
Berthinussen, A., & Altringham, J. (2012). Do Bat Gantries and Underpasses Help Bats Cross Roads Safely? PLoS ONE 7.
Bogdanowicz, W., & Urbanczyk, Z. (1983). Some ecological aspects of bats hibernating in city of Poznum. Acta Therio 28, pp. 371-385.
Bolliger, J., Haller, J., Wermelinger, B., Blum, S., & Obrist, M. (2022). Contrasting effects of street light shapes and LED color temperatures on nocturnal insects and bats. Basic and Applied Ecology 64, pp. 1-12.
Boyd, I., & Stebbings, R. (1989). Population changes of brown long-eared bats (Plecotus auritus) in bat boxes at Thetford Forest. Journal of Applied Ecology 26, pp. 101-112.
Brenninkmeijer, A., Bolt, N., Limpens, H., Boonman, M., Joop, P., Prinsen, H., & Epe, M. (2021). Monitoringsprotocol nieuwe windparken in Nederland (project NIEWHOL).
Brittingham, M., & Williams, L. (2000). Bat Boxes as Alternative Roosts for Displaced Bat Maternity Colonies. Wildlife Society Bulletin 28 (1), pp. 197-207.
Brouwer, D., & Henrard, E. (2020). Too Hot or Not ? The Influence of Colour and Material on Temperature and Relative Humidity in Flat, Single-Chambered Summer Bat Boxes in the Netherlands. Natuurinclusief.
Bruijn, Z. (sd). Domestic cat Felis catus as a predator of bats. Lutra 33, pp. 30-34.
Claireau, F., Bas, Y., Pauwels, J., Barré, K., Machon, N., Allegrini, B., Puechmaille, S.J., Kerbiriou, C. (2019). Major roads have important negative effects on insectivorous bat activity. Biological Conservation 235, pp. 53-62.
Collins, J., Ross, A., Ferguson, J., Williams, C., & Langton, S. (2020). The implementation and effectiveness of bat roost mitigation and compensation measures for Pipistrellus and Myotis spp. and brown long-eared bat (Plecotus auritus) included in building development projects completed between 06 and 14 in England and Wales. Conservation Evidence 17, pp. 19-26.
Crawford, R., & O’Keefe, J. (2021). Avoiding a conservation pitfall: Considering the risks of unsuitably hot bat boxes. Conservation Science and Practice 3(6), pp. 1-8.
Crawford, R., Dodd, L., Tillman, F., & O’Keefe, J. (2022). Evaluating bat boxes: design and placement alter bioenergetic costs and overheating risk. Conservations Physiology, 10(1), pp. 1-14.
Daan, S. (1980). Long term changes in bat populations in the Netherlands. Lutra 22, pp. 95-106.
Daan, S., & Wichers, H. (1968). Habitat selection of bats hibernating in a limestone cave.
Dahl Møller, J., Dekker, J., Baagøe, H., Garin, I., Alberdi, A., Christensen, M., & Elmeros, M. (2016). Fumbling in the dark – effectiveness of bat mitigation measures on roads. Effectiveness of mitigating measures for bats – a review.
De Maeseneer, J., & Verwimp, N. (2009). Inrichten van (kerk)zolders voor vleermuizen.
Dietz, C., & Kiefer, A. (2017). Vleermuizen van Europa – Veldgids. KNNV Uitgeverij.
Dietz, C., Von Helversen, O., & Nill, D. (2011). Vleermuizen / Alle soorten van Europa en Noordwest-Afrika. Utrecht: Tirion Natuur.
Eklöf, J., Šuba, J., Petersons, G., & Rydell, J. (2014). Visual acuity and eye size in five European bat species in relation to foraging and migration strategies. Environmental and Experimental Biology 12, pp. 1-6.
Elmeros, M. (2016). Fumbling in the dark – effectiveness of bat mitigation measures on roads. Effectiveness of mitigating measures for bats – a review. Conference of European Directors of Roads. Brussel.
Entwistle, A. (1994). Roost ecology of the brown long-eared bat (Plecotus auritus, Linnaeus 1758) in North-East Scotland.
Entwistle, A., Racey, P., & Speakman, J. (1996). Habitat Exploitation by a Gleaning Bat, Plecotus auritus. Philosophical Transactions: Biological Sciences., pp. 921-931.
Entwistle, A., Racey, P., & Speakman, J. (1997). Roost selection by the brown long-eared bat Plecotus auritus. Journal of Applied Ecology, pp. 399-408.
Entwistle, A., Racey, P., & Speakman, J. (2000, September). Social and population structure of a gleaning bat, Plecotus auritus. Journal of Zoology, pp. 11-17.
Everaert, J. (2015). Effecten van windturbines op vogels en vleermuizen in Vlaanderen – Leidraad voor risicoanalyse en monitoring. Brussel: Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek.
Fluckiger, P., & Back, A. (1995). Observations on the habitat use for hunting by Plecotus austriacus. Myotis 32, pp. 121-122.
Fuhrmann, M., & Seitz, A. (1992). Nocturnal activity of the brown long-eared bat (Plecotus auritus L.,1758): data from radio tracking in the Lenneberg forest near Mainz (Germany). In Wildlife Telemetry. Remote monitoring and tracking of animals (pp. 538-548).
Furmankiewicz, J. (2008). Population size, catchment area, and sexinfluenced differences in autumn and spring swarming of the brown long-eared bat (Plecotus auritus). Canadian Journal of Zoology, pp. 207-2016.
Furmankiewicz, J. (2016). The Social Organization and Behavior of the Brown Long-Eared Bat Plecotus auritus. In J. Ortega, Sociality in Bats (p. 301). Springer Cham.
Furmankiewicz, J., & Jones, G. (2021). Bats (Plecotus auritus) use contact calls for communication among roost mates. Mammalian Biology.
Furmankiewicz, J., Duma, K., Manias, K., & Borowiec, M. (2013). Reproductive status and vocalisation in swarming bats indicate a mating function of swarming and an extended mating period in Plecotus auritus. Acta Chiropterologica, pp. 371-385.
Gaisler, J. (1970). Remarks on the thermopreferendum of Palearctic bats in their natural habitats.
Gaultier, S., Lilley, T., Vesterinen, E., & Brommer, J. (2023). The presence of wind turbines repels bats in boreal forests. Landscape and Urban Planning 231.
Harmata, W. (1969). The thermopreferendum of some species of bats (Chiroptera). Acta Theriologica 14, pp. 49-62.
Harmata, W. (1973). The thermopreferendum of some species of bats (Chiroptera) in natural conditions. Prace zoologiczne.
Hays, G., Speakman, J., & Webb, P. (1992). Why do brown long-eared bats (Plecotus auritus) fly in winter? Physiological Zoology 65, pp. 554-567.
Heise, G., & Schmidt, A. (1988). Contribution to the social organization and ecology of the brown long-eared bat (Plecotus auritus). Nyctalus , pp. 445-465.
Hoeh, J., George, S., Bakken, G., Mitchell, W., & O’Keefe, J. (2018). n Artificial Roost Comparison, Bats Show Preference for Rocket Box Style. PLoS ONE 13 (10), pp. 1-16.
Hope, P., & Jones, G. (2012). Warming up for dinner: torpor and arousal in hibernating Natterer’s bats (Myotis nattereri) studied by radio telemetry. Journal of Comparative Physiology B 182, pp. 569-578.
Hübner, G. (2004). Zwischen Heiß Und Kühl: Temperaturdynamik in Wochenstubenquartieren Der Kleinen Bartfledermaus. Nyctalus (N.F.) 9 (4), pp. 396-404.
Jägerbrand, A., & Spoelstra, K. (2023). Effects of anthropogenic light on species and ecosystems. Science, 380(6650), 1125-1130.
Jansen, E., La Haye, M., Huizenga, N., van Oene, M., & van der Meij, T. (2016, April). Wat is het belang van kleine objecten binnen het Meetnet Wintertellingen Vleermuizen? Telganger, pp. 7-11.
Jansen, E., La Haye, M., van Oene, N., & Huizenga, N. (2017, Oktober). Nieuwbouwkelders in Nederland. Telganger, pp. 11-13.
Jansen, E., Limpens, H., & Spitzen van der Sluis, A. (2005). Mogelijkheden, beperkingen en consequenties van een duurzame ontwikkeling van fort bij Vechten binnen het enveloppe gebied van de forten bij Vechten. Arnhem.
Janssen, R., Delbroek, R., & Molenaar, T. (2017). Vleermuizen op de Lonnekerberg mede in relatie tot het Airforce Festival. Stein: Bionet Natuuronderzoek.
Klop, E., Lagerveld, S., Boonman, M., Jonge Poerink, B., Halters, S., & Epe, M. (2024). Monitoring van vleermuizen in windparken op land. Nijmegen: Zoogdiervereniging.
Kłys, G., & Makuchowska-Fryc, J. (2024). Wintering Conditions and Heat Loss during Hibernation in the Brown Long-Eared Bat. Appl. Sci.
Kochen, S. (2020). Temperatuursimulaties vleermuiskast. Arcadis & Faunaprojecten.
Korsten, E. (2012). Vleermuiskasten – Toepassing, gebruik en succesfactoren. Nijmegen: Bureau Waardenburg bv.
Korsten, E. (2022). Cursus Mitigeren met Vleermuiskasten.
Lanza, B. (2012). Faunad’Italia: Mammalia 5. Chiroptera.
Lesiński, G. (1986). Ecology of bats hibernating underground in central Poland. Acta Theriologica 31, pp. 507-521.
Lesiński, G. (1989). Bats (Chiroptera) in the food of the barn owl (Tyto albo) on the Wielen upland (Poland). Przegladczny Zool 33, pp. 129-136.
Lesiński, G., Stolarz, P., Gryz, J., Dąbrowski, R., Krauze-Gryz, D., Skrzypiec-Nowak, P., & Świć, J. (2016). Small mammals in the diet of owls in the Masovian Landscape Park and its adjacent areas. FragmentaFaunistica 59, pp. 73-86.
Limpens, H. (2006). Syllabus Cursus Vleermuizen en Planologie. Zoogdiervereniging VZZ / Eco Consult & Project Management.
Limpens, H., & Schillemans, M. (2016). Methodiek voor staat van instandhouding – SVI voor vleermuizen bepalen in concreet plangebied. Nijmegen: Zoogdiervereniging.
Limpens, H., Dekker, J., & Huitema, H. (2011). Lichtproef meervleermuizen Kuindervaart – Vergelijking van de effecten van verschillende kleuren straatverlichting op de vliegroute van meervleermuizen op de Kuindervaart.
Limpens, H., Regelink, J., & Koleman, R. (2009). Syllabus Hernieuwde Cursus Vleermuizen en Planologie. Zoogdiervereniging.
Limpens, H., Twisk, P., & Veenbaas, G. (2004). Met vleermuizen onderweg. Arnhem: Uitgave Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Delft en de Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming.
Lintott, P., & Mathews, F. (2018). Reviewing the evidence on mitigation strategies for bats in buildings: informing best-practice for policy makers and practitioners.
Longcore, T. (2023). A compendium of photopigment peak sensitivities and visual spectral response curves of terrestrial wildlife to guide design of outdoor nighttime lighting. Basic and Applied Ecology 73, pp. 40-50.
Lourenço, S., & Palmeirim, J. (2004). nfluence of Temperature in Roost Selection by Pipistrellus Pygmaeus (Chiroptera): Relevance for the Design of Bat Boxes. Biological Conservation 119 (2), pp. 237-243.
Matthews, J., F. Claireau, J. Dekker, S. Gazaryan, B. Karapandža, F. Mathews, P. Presetnik, R. Raynor, C. Roemer (2024): Guidance on the consideration of bats in traffic infrastructure projects. EUROBATS Publication Series No. 10. UNEP/EUROBATS Secretariat, Bonn, Germany.
Meschede, A., & Heller, K. (2000). Ökologie und Schutz von Fledermäusen in Wäldern (Schriftenreihe für Landschaftspflege und Naturschutz). Bundesamt f. Naturschutz.
Nagel, A., & Nagel, R. (1991). How do bats choose optimal temperatures for hibernation? Comparative Biochemistry & Physiology A 99, pp. 323-326.
Norberg, U. (1976). Aerodynamics of hovering flight in the long-earedbat Plecotus auritus. The Journal of Experimental Biology 65, pp. 459-470.
O’Gorman, F., & Fairley, J. (1965). A colony of Plecotus auritus. Zoological Society of London 145, pp. 154-155.
Oudenga, H., Jansen, R., van Hooff, A., & Delbroek, R. (2018, September). Worden vleermuizen verstoord door festivalmuziek? De Levende Natuur 119, pp. 224-229.
Owens, A., & Lewis, S. (2018). The impact of artificial light at night on nocturnal insects: Areview and synthesis. Ecology and Evolution Volume 8, Issue 22, pp. 10635-11367.
Owens, A., Cochard, P., Durrant, J., Farnworth, B., Perkin, E., & Seymoure, B. (2020). Light pollution is a driver of insect declines. Biological Conservation 241.
Poulton, S. (2006). An analysis of the usage of batboxes in England, Wales and Ireland. BioEcoSS Ltd.
Prescher, J., Janssen, R., van der Arend, I., Kooij, T., van der Ploeg, D., & Snijder, M. (2024). Een pleidooi voor betere bescherming van de laatvlieger (Eptesicus serotinus) door effectiever onderzoek naar kraamverblijven met behulp van telemetrie. VLEN-nieuwsbrief 88, pp. 22-37.
Presetnik, P., & Podgorelec, M. (2014). Observations of the serotine bat eptesicus serotinus in underground hibernacula in Slovenia. Natura Sloveniae 16, pp. 59-63.
Racey, P. (1981). Environmental factors affecting the lenght of gestation in mammals. In P. Macmillan, Environmental factors in mammal reproduction (pp. 199-213). London.
Recolonization of bat roost by bat bugs (Cimex pipistrelli): could parasite load be a cause of bat roost switching? (sd).
Richarz, K. (1994). Fledermausschutz an Gebäuden. Laufener Seminarbeitr. 1/94, pp. 11-40.
Rodrigues, L., Bach, L., Dubourg-Savage, M., Karapandža, B., Kovaè, D., Kervyn, T., . . . Minderman, J. (2015). Guidelines for consideration of bats in wind farm projects Revision 2014. Eurobats Publication Series No. 6. (English version)., p. 133.
Rydell, J. (1989). Food habits of northern (Eptesicus nilssoni) and brown long-eared (Plecotus auritus) bats in Sweden. Ecography 12, pp. 16-20.
Rydell, J., Eklöf, J., & Sánchez-Navarro, S. (2017). Age of enlightenment: long-term effects of outdoor aesthetic lights on bats in churches.
Sandel, U., Kiefer, A., Prinzinger, R., & Hilsberg, S. (2004). Behavioural Thermoregulation in Greater Mouse-Eared Bats, Myotis Myotis, Studied by Infrared Thermography. Myotis 41-42, pp. 129-142.
Schober, W., & Grimmberger, E. (1998). The Bats of Europe and North America. TFH Publications.
Schöner, C., Schöner, M., & Kerth, G. (2010, December). Similar is not the same: Social calls of conspecifics are more effective in attracting wild bats to day roosts than those of other bat species. Behavioral Ecology and Sociobiology 64(12), pp. 2053-2063.
Simon, M., Hüttenbügel, S., & Smit-Viergutz, J. (2004). Ecology & Conservation of Bats in Villages and Towns. Bonn-Bad Godesberg: Bundesamt für Naturschutz.
Smulders, P., Wansink, D., van der Grift, E., Nouwens, L., & Hofland, A. (2021). Leidraad Faunavoorzieningen bij Infrastructuur. Utrecht: Rijkswaterstaat, Dienst Water, Verkeer en Leefomgeving.
Speakman, J., Racey, P., Catto, C., Webb, P., & Burnett, A. (sd). Minimum summer populations and densities of bats in NE Scotland, near the northern borders of their distributions. Zoology London 225, pp. 327-345.
Stebbings, R. (1966). A population study of bats of the genus Plectotus. Journal of Zoology 150, pp. 53-75.
Stebbings, R. (1977). Genus Plecotus. Long-earedbats. In G. Corbet, & H. Southern, The handbook of British mammals, 2nd edn. (pp. 120-128). London: Blackwell.
Swift, S., & Racey, P. (1983). Resource partitioning in two species of vespertilionid bats (Chiroptera) occupying the same roost. Zoology 200, pp. 249-259.
Symposium Vleermuiskasten 2012. (sd).
van Grunsven, R., van Deijk, J., Donners, M., Berendse, F., Visser, M., Veenendaal, E., & Spoelstra, K. (2020). Experimental light at night has a negative long-term impact on macro-moth populations. Current Biology 30, pp. 677-697.
van Zuilen, A., & Groenendijk, D. (2022). Effects on hibernating bats of ambient temperatures and the characteristics of winter roosts in a dune area. Lutra 65, pp. 153-161.
Veith, M., Beer, N., Kiefer, A., Johannesen, J., & Seitz, A. (2004). The role of swarming sites for maintaining gene flow in the brownlong-eared bat (Plecotus auritus). Heredity 93.
Verhees, J., Buys, J., van Hoof, P., Heijligers, H., & de Boer, W. (2022). Long-term trends of bats hibernating in small artificial hibernacula in northern Limburg and population dynamics explained by climatic conditions. Lutra, pp. 119-133.
Webb, P., Speakman, J., & Racey, P. (1995). Evaporative water loss in two sympatric species of vespertilionid bat, Plecotus auritus and Myotis daubentoni: Relation to foraging mode and implications for roost site selection. Journal of Zoology 235, pp. 269-278.
Weinreich, H., & Verheggen, S. (2022). The monitoring of hibernating bats in marl quarries in the period 1979–2020. Lutra 65, pp. 23-45.
Zahn, Andreas, & Hammer, M. (2017). Zur Wirksamkeit von Fledermauskästen Als Vorgezogene Ausgleichsmaßnahme. AnLiegen Natur 39 (1), p. 9.
Zeus, V., Puechmaille, S., & Kerth, G. (2017). Conspecific and heterospecific social groups affect each other’s resource use: a study on roost sharing among bat colonies. Animal Behaviour 123, pp. 329-338.
In 2024 en 2025 is deze actualisatie begeleid door Marit Engelsma / procesbegeleider BIJ12 en Esther den Heijer / ecoloog BIJ12.
De actualisatie is uitgevoerd door het schrijfteam: Kees Straates / ecoloog BIJ12, Marije Langstraat / By Nature namens Netwerk Groene Bureaus in samenwerking met de projectgroep: Jasja Dekker / Jasja Dekker Dierecologie, Eric Jansen / Vliegend Goed, Peter Twisk / Twisk Ecologisch Onderzoek namens Zoogdiervereniging, Jurrienne Beihuisen / Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, Mart Smit / Omgevingsdienst Noord-Holland Noord, Tako Brouwer / Provincie Gelderland, Noortje Meijdam / Provincie Zeeland.
De kwaliteitscontrole is uitgevoerd door Esther den Heijer / ecoloog BIJ12.
Deze publicatie is opgesteld in opdracht van het Interprovinciaal Overleg (IPO).
Bijlage 1: Wet- en regelgeving
Het juridisch kader voor de bescherming van de gewone grootoorvleermuis is vastgelegd in de volgende artikelen:
Artikelen 5.1 en 5.2 van de Omgevingswet;
Artikel 4.12 van het Omgevingsbesluit;
Artikelen 11.1, 11.2, 11.6, 11.22, 11.23, 11.27, 11.46, 11.47, 11.112, 11.116 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
Artikel 8.74k van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Bij de aanwijzing van gevallen op grond van artikel 5.1, worden de grenzen van artikel 2.3, derde lid, in acht genomen. Daarbij kunnen voor:
een omgevingsplanactiviteit,
een ontgrondingsactiviteit,
een milieubelastende activiteit,
een lozingsactiviteit op:
een oppervlaktewaterlichaam,
een zuiveringtechnisch werk,
een wateronttrekkingsactiviteit,
een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg,
een Natura 2000-activiteit,
een flora- en fauna-activiteit,
een jachtgeweeractiviteit,
gevallen worden aangewezen waarin, binnen bij die aanwijzing aangegeven grenzen, in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening van de aanwijzing kan worden afgeweken.
Voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument kunnen ook bij het besluit tot aanwijzing van een archeologisch moment als rijksmonument, bedoeld in artikel 3.1 van de Erfgoedwet, gevallen worden aangewezen waarin het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder b, niet geldt. Deze gevallen hebben alleen betrekking op onderdelen van het archeologisch monument die uit het oogpunt van de archeologische monumentenzorg geen waarde hebben.
Bij de aanwijzing van gevallen op grond van artikel 5.1, eerste en tweede lid, kunnen voor:
een Natura 2000-activiteit,
een flora- en fauna-activiteit,
een jachtgeweeractiviteit,
een valkeniersactiviteit,
gevallen worden aangewezen waarin, binnen bij die aanwijzing aangegeven grenzen, bij ministeriële regeling, van de aanwijzing kan worden afgeweken.
Bij de aanwijzing van gevallen op grond van artikel 5.1, eerste en tweede lid, kunnen voor:
een Natura 2000-activiteit,
een flora- en fauna-activiteit,
gevallen worden aangewezen waarin, binnen bij die aanwijzing aangegeven grenzen, in een programma van de aanwijzing kan worden afgeweken.
5. Op grond van artikel 5.1, worden in ieder geval gevallen aangewezen ter uitvoering van:
de habitatrichtlijn,
de kaderrichtlijn afvalstoffen,
de kaderrichtlijn water,
het Londen-protocol,
de mer-richtlijn,
het Ospar-verdrag,
de richtlijn industriële emissies,
de richtlijn offshore veiligheid,
de richtlijn stedelijk afvalwater,
de richtlijn winningsafval,
de Seveso-richtlijn,
het verdrag van Aarhus,
het verdrag van Bern,
het verdrag van Bonn,
het verdrag van Valletta,
de vogelrichtlijn.
Omgevingsbesluit
Artikel 4.12 (bevoegd gezag Minister voor Natuur en Stikstof enkel- en meervoudige aanvraag)
Onze Minister voor Natuur en Stikstof beslist op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer van de volgende activiteiten:
een Natura 2000-activiteit van nationaal belang; of
een flora- en fauna-activiteit van nationaal belang.
De volgende Natura 2000-activiteiten en de volgende flora- en fauna-activiteiten (als bedoeld in de artikelen 11.37, 11.39, 11.40, 11.46, 11,47, aanhef en onder b, 11.48, 11.54. 11.60 en 11.61 van het Besluit activiteiten leefomgeving) worden als activiteiten van nationaal belang aangewezen:
een activiteit voor het aanleggen, uitbreiden, inrichten, wijzigen, gebruiken, beheren of onderhouden van:
een autoweg, autosnelweg, vaarweg, hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg, voor zover deze weg wordt beheerd door het Rijk en voor zover de activiteit rechtstreeks samenhangt met het vervoer en transport via deze weg of de inpassing in de fysieke leefomgeving;
een primaire waterkering in beheer bij het Rijk en doorgangen in deze waterkeringen, voor zover de activiteit rechtstreeks samenhangt met de waterveiligheid of de inpassing in de fysieke leefomgeving;
een militair terrein en een terrein met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor zover de activiteit rechtstreeks samenhangt met militaire doeleinden of de inpassing in de fysieke leefomgeving;
een militaire luchthaven;
de luchthaven Schiphol of een overige burgerluchthaven van nationale betekenis, voor zover de activiteit rechtstreeks samenhangt met het vervoer en transport via deze luchthaven of met de inpassing in de fysieke leefomgeving;
het gastransportnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder n, van de Gaswet, en de daarmee verbonden gasdrukregelstations en gasdrukmeetstations, voor zover de activiteit rechtstreeks samenhangt met het gastransport; en
een hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV en de daarmee verbonden schakel- en transformatorstations en andere hulpmiddelen, voor zover de activiteit rechtstreeks samenhangt met de elektriciteitsvoorziening;
een activiteit die rechtstreeks samenhangt met:
het voorkomen of tegengaan van landwaartse verplaatsing van de kustlijn als bedoeld in artikel 2.19, tweede lid, onder b, van de wet;
landaanwinning in de territoriale zee; of
het opsporen, winnen of opslaan van:
delfstoffen als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Mijnbouwwet die zich bevinden op een diepte van meer dan 100 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem; of
aardwarmte als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Mijnbouwwet die zich bevindt op een diepte van meer dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem;
een activiteit van het Rijk die nodig is voor de ontwikkeling, werking en bescherming van de hoofdwateren, bedoeld in bijlage II, onder 1, onder A;
een militaire activiteit, verricht door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, buiten de onder a, onder 3°, bedoelde terreinen, en buiten de onder a, onder 4°, bedoelde militaire luchthavens;
een vlucht met opsporings- of reddingshelikopters buiten de reguliere routes;
de uitoefening van een van de volgende vormen van commerciële visserij of vanwege onderzoek uitgevoerde visserij:
niet-handmatige schaal- en schelpdiervisserij, met inbegrip van het invangen van schelpdierenzaad en van schelpdiercultures en het uitzetten van schelpdieren; of
sleepnetvisserij in zoute wateren;
een lozingsactiviteit, inhoudende het brengen van afvalwater in de Waddenzee;
een activiteit verricht door of namens een buitenlandse mogendheid;
een activiteit die rechtstreeks uitvoering geeft aan het op 19 april 1839 te Londen gesloten Tractaat tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België betreffende de scheiding der wederzijdse grondgebieden (Trb. 1966, nr. 161);
een activiteit van of namens een lid van het Koninklijk Huis of op terreinen waar de Kroondrager gerechtigd is tot het uitoefenen van de jacht; en
een activiteit die geheel of grotendeels plaatsvindt in:
het grensgebied, bedoeld in artikel 1 van de op 14 mei 1962 te Bennekom tot stand gekomen aanvullende Overeenkomst bij het Eems-Dollardverdrag (Trb. 1962, nr. 54);
niet-provinciaal ingedeeld gebied; of
de exclusieve economische zone.
Als flora- en fauna-activiteiten van nationaal belang worden ook aangewezen:
een activiteit als bedoeld in artikel 11.38, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
een activiteit als bedoeld in artikel 11.47, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
een activiteit als bedoeld in «artikel 11.37, eerste lid, 11.39, eerste lid, 11.46, eerste lid, 11.47, eerste lid, aanhef en onder b, of 11.54, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, als het gaat om:
het vangen of onder zich hebben van zieke of gewonde dieren ten behoeve van vervoer in een motorvoertuig dat is ingericht en bestemd om te worden gebruikt voor het vervoer van zieke of gewonde dieren;
het zich toe-eigenen en onder zich hebben van een dood uit het wild afkomstig dier, dat buiten schuld of medeweten van degene die zich het dier toe-eigent is gestorven, met het oog op het prepareren ervan;
het onder zich hebben van een geprepareerd uit het wild afkomstig dier; of
het onder zich hebben van dieren of planten die vanuit een ander land binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht;
een activiteit als bedoeld in artikel 11.40 van het Besluit activiteiten leefomgeving waarbij gebruik wordt gemaakt van motorboten op open zee als bedoeld in bijlage IV, onder b, tweede gedachtestreep, tweede zin, bij de vogelrichtlijn;
een activiteit als bedoeld in artikel 11.46, eerste lid, 11.47, eerste lid, aanhef en onder b, of 11.54, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, als het gaat om het vangen en onder zich hebben van bruinvissen, gewone dolfijnen, gewone zeehonden, grijze zeehonden, tuimelaars, witflankdolfijnen of witsnuitdolfijnen ten behoeve van:
het opvangen en verzorgen van zieke of gewonde dieren van deze soorten in een opvangcentrum; of
het doen van wetenschappelijk onderzoek; en
activiteiten als bedoeld in artikel 11.61, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, als het gaat om:
herintroductie van soorten;
het uitzetten van dieren voor het bestrijden van ziekten, plagen of onkruiden;
het uitzetten van dieren samen met de onder 2 bedoelde dieren, als prooidieren voor die dieren; of
het uitzetten van dieren of eieren van dieren buiten het natuurlijke verspreidingsgebied van de soort.
Onze Minister voor Natuur en Stikstof beslist op een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een valkeniersactiviteit.
Besluit activiteiten leefomgeving
Artikel 11.1 (Activiteiten)
Deze afdeling gaat over activiteiten die verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied kunnen hebben.
Deze afdeling gaat niet over activiteiten die onderwerp zijn van het gemeenschappelijk visserijbeleid, bedoeld in artikel 38 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, voor zover zij worden verricht in de exclusieve economische zone.
Artikel 11.2 (Oogmerken)
De regels in paragraaf 11.1.2 zijn gesteld met het oog op de natuurbescherming.
Artikel 11.6 (Specifieke zorgplicht)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 11.1, eerste lid, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het belang, bedoeld in artikel 11.2, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
De plicht, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat:
voorafgaand aan het verrichten van activiteiten in, of in de directe nabijheid van een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied, kennis wordt genomen van de informatie in het aanwijzingsbesluit van het gebied over de leefgebieden voor vogelsoorten, natuurlijke habitats en habitats van soorten waarvoor het gebied is aangewezen en de daarvoor geldende instandhoudingsdoel-stellingen;
wordt nagegaan of op voorhand op grond van objectieve gegevens verslechterende of significant verstorende gevolgen kunnen worden uitgesloten;
als die gevolgen niet kunnen worden uitgesloten: wordt nagegaan welke gevolgen de activiteit kan hebben voor de leefgebieden, natuurlijke habitats en habitats van soorten, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen;
alle passende preventieve maatregelen worden getroffen om verslechterende of significant verstorende gevolgen, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, voor het betrokken gebied te voorkomen;
tijdens en na het verrichten van de activiteit wordt nagegaan of de getroffen maatregelen de beoogde effecten hebben; en
het verrichten van de activiteit wordt gestaakt, of, als staken van de activiteit redelijkerwijs niet meer mogelijk is, passende herstelmaatregelen worden getroffen als zich, ondanks de getroffen maatregelen, verslechterende of significant verstorende gevolgen voordoen voor de leefgebieden, natuurlijke habitats of habitats van soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
Artikel 11.22 (Activiteiten)
Deze afdeling gaat over:
flora- en fauna-activiteiten, waarover regels zijn gesteld in de artikelen 11.27 en 11.28 en de paragrafen 11.2.2 tot en met 11.2.5;
het handelen volgens een faunabeheerplan, waarover regels zijn gesteld in paragraaf 11.2.6;
de uitoefening van de jacht, waarover regels zijn gesteld in paragraaf 11.2.7;
het gebruik en het onder zich hebben van middelen of installaties en het toepassen van methoden om dieren te vangen of te doden, waaronder het verrichten van een jachtgeweeractiviteit en een valkeniersactiviteit, en het verhandelen en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen of installaties om dieren te vangen of te doden, waarover regels zijn gesteld in paragraaf 11.2.8;
het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten of producten daarvan, waarover regels zijn gesteld in paragraaf 11.2.9;
activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben, waarover regels zijn gesteld in paragraaf 11.2.10; en
het vangen, doden en verwerken van walvissen, waarover regels zijn gesteld in paragraaf 11.2.11.
De paragrafen 11.2.2 tot en met 11.2.4 en 11.2.8 gaan niet over activiteiten die onderwerp zijn van het gemeenschappelijk visserijbeleid, bedoeld in artikel 38 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, voor zover zij worden verricht in de exclusieve economische zone.
Artikel 11.23 (Oogmerken)
De regels in de paragrafen 11.2.2 tot en met 11.2.5 over flora- en fauna-activiteiten zijn gesteld met het oog op de natuurbescherming.
De regels in de paragrafen 11.2.6 en 11.2.7 over het handelen volgens een faunabeheerplan en de uitoefening van de jacht zijn gesteld met het oog op:
de natuurbescherming;
goed jachthouderschap;
het voorkomen en bestrijden van schade door dieren; en
het waarborgen van de veiligheid.
De regels in paragraaf 11.2.8 over het gebruik, het onder zich hebben, het verhandelen en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen of installaties en het toepassen van methoden om dieren te vangen of te doden zijn gesteld met het oog op:
de natuurbescherming;
het waarborgen van de veiligheid;
het beschermen van de gezondheid; en
het beschermen van het milieu.
De regels in paragraaf 11.2.9 over het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten en producten daarvan zijn gesteld met het oog op natuurbescherming.
De regels in paragraaf 11.2.10 over activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben zijn gesteld met het oog op:
de natuurbescherming;
het beschermen van de gezondheid; en
het beschermen van het milieu.
De regels in paragraaf 11.2.11 over het vangen, doden en verwerken van walvissen zijn gesteld met het oog op het voorkomen van mogelijke nadelige gevolgen voor de staat van instandhouding van de walvisstand.
Artikel 11.27 (specifieke zorgplicht)
Degene die een flora- en fauna-activiteit of een activiteit als bedoeld in artikel 11.22, eerste lid, onder b tot en met g, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 11.23, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Voor flora- en fauna-activiteiten houdt deze plicht in ieder geval in dat:
voorafgaand aan het verrichten van de activiteit wordt nagegaan of er aanwijzingen zijn van de aanwezigheid op de locatie waar de activiteit wordt verricht of in de directe nabijheid van die locatie van:
van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten, genoemd in bijlage I bij de vogelrichtlijn, en niet in die bijlage genoemde, geregeld in Nederland voorkomende trekvogelsoorten als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van die richtlijn;
van nature in Nederland in het wild levende dieren of planten van soorten, genoemd in de bijlagen II, IV en V bij de habitatrichtlijn;
dieren of planten van soorten, genoemd in bijlage IX of in de rode lijsten, bedoeld in artikel 2.19, vijfde lid, onder a, onder 3˚, van de wet; en
voor die soorten belangrijke leefgebieden of natuurlijke habitats;
als deze aanwijzingen er zijn: wordt vastgesteld of op voorhand, op grond van objectieve gegevens, nadelige gevolgen kunnen worden uitgesloten voor dieren van die soorten, hun nesten, hun foerageerplaatsen, hun voortplantingsplaatsen, hun rustplaatsen en hun eieren, of voor planten van die soorten;
als die gevolgen niet kunnen worden uitgesloten: wordt nagegaan welke gevolgen de activiteit kan hebben voor dieren van die soorten, hun nesten, hun foerageerplaatsen, hun voortplantingsplaatsen, hun rustplaatsen en hun eieren, of voor planten van die soorten;
alle passende preventieve maatregelen worden getroffen om die nadelige gevolgen te voorkomen;
tijdens en na het verrichten van de activiteit wordt nagegaan of de getroffen maatregelen de beoogde effecten hebben; en
het verrichten van de activiteit wordt gestaakt als de nadelige gevolgen toch niet worden voorkomen, of, als staken van de activiteit redelijkerwijs niet meer mogelijk is, passende herstelmaatregelen worden getroffen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor:
het in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk doden of opzettelijk vangen van in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onder a, bij de habitatrichtlijn, bijlage II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn;
het opzettelijk verstoren van dieren als bedoeld onder a;
het in de natuur opzettelijk vernielen of rapen van eieren van dieren als bedoeld onder a;
het beschadigen of vernielen van de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld onder a; en
het opzettelijk plukken en verzamelen, afsnijden, ontwortelen of vernielen van planten van soorten, genoemd in bijlage IV, onder b, van de habitatrichtlijn of bijlage I van het verdrag van Bern, in hun natuurlijke verspreidingsgebied.
Het verbod geldt niet als:
het verrichten van de activiteit op grond van een andere wet is toegestaan en is voldaan aan artikel 16, eerste lid, van de habitatrichtlijn; of
de activiteit uitvoering geeft aan:
een instandhoudingsmaatregel als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid en tweede lid, onder b, c en d, en 4, eerste lid, eerste zin, en tweede lid, van de vogelrichtlijn of artikel 6, eerste lid, van de habitatrichtlijn; of
een passende maatregel als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn.
Onder de soorten, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden niet begrepen de soorten, bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor:
het verkopen, vervoeren voor verkoop, verhandelen, ruilen of te koop of te ruil aanbieden van dieren of planten van soorten, genoemd in bijlage IV bij de habitatrichtlijn, bijlage I of II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn, met uitzondering van de soorten, bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn; en
het voor het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben of vervoeren van dieren of planten als bedoeld onder a.
Het verbod geldt niet als:
de dieren en planten aantoonbaar zijn gefokt of gekweekt;
het verrichten van de activiteit op grond van een andere wet is toegestaan en is voldaan aan artikel 16, eerste lid, van de habitatrichtlijn;
de activiteit deel uitmaakt van:
een instandhoudingsmaatregel als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid en tweede lid, onder b, c en d, en 4, eerste lid, eerste zin, en tweede lid, van de vogelrichtlijn of artikel 6, eerste lid, van de habitatrichtlijn; of
een passende maatregel als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn; of
de dieren of planten uiterlijk op 10 juni 1994 aantoonbaar in overeenstemming met de op dat moment geldende regelgeving aan de natuur waren onttrokken.
Artikel 11.112 (Oogmerken)
De regels in paragraaf 11.3.2 over het vellen en herbeplanten van houtopstanden zijn gesteld met het oog op:
de natuurbescherming;
de instandhouding van het bosareaal in Nederland; en
het beschermen van landschappelijke waarden.
De regels in paragraaf 11.3.2 over de handel in het bezit van hout of houtproducten zijn gesteld met het oog op:
de natuurbescherming;
het beschermen van het milieu;
het tegengaan van klimaatverandering; en
het beheer van natuurlijke hulpbronnen.
Artikel 11.116 (Specifieke zorgplicht)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 11.111, eerste lid, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 11.112, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Besluit kwaliteit leefomgeving
Artikel 8.74k (Beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: soorten habitatrichtlijnen)
Voor zover een aanvraag een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.46, eerste lid, 11.47, eerste lid, of 11.48, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen andere bevredigende oplossing voor het verrichten van de activiteit bestaat;
de activiteit nodig is:
in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
voor het voorkomen van ernstige schade aan met name gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;
in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;
voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daarvoor benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten; of
om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de omgevingsvergunning vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, respectievelijk een beperkt bij de omgevingsvergunning vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben; en de activiteit geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
de activiteit geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.46, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving tot beperking van de omvang van een populatie van dieren van soorten als bedoeld in dat lid, worden bij de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, alleen de belangen, bedoeld in dat onderdeel onder 1°, 2° en 3°, in aanmerking genomen.
Een omgevingsvergunning als bedoeld in het tweede lid wordt alleen verleend aan een faunabeheereenheid, tenzij de noodzaak ontbreekt voor het verrichten van de activiteiten door tussenkomst van een faunabeheereenheid. In dat geval kan de omgevingsvergunning ook worden verleend aan een wildbeheereenheid of aan anderen.
Bijlage 2: Begrippenlijst
Actief seizoen
De periode dat de vleermuizen actief zijn en niet in torpor komen. Deze duurt globaal van begin april tot en met eind oktober.
Alternatief aangeboden voorzieningen
Door mensen aangeboden vleermuisvoorzieningen als (tijdelijke) vervanging van vleermuisvoorzieningen die worden aangetast of verdwijnen.
Aantikken of landingen
De vleermuis landt op de muur, maar kruipt niet naar binnen, het zogenaamde ‘aantikken’.
Bewezen
Een vergelijking tussen de originele (in het geval van ruimtelijke ontwikkelingen) of natuurlijke situatie, met de situatie na toepassing van maatregelen, gedurende meerdere jaren. De vergelijking inclusief de onderliggende data dienen ontsloten te zijn, bij voorkeur peer-reviewed.
Bewezen effectieve maatregel
De maatregel vangt de functionaliteit op die voor de desbetreffende soort verloren is gegaan. Daarbij is de reproductie en overleving van individuen ook op langere termijn ten minste hetzelfde als in de originele situatie. Dit is aangetoond door onderzoek verspreid over meerdere projecten en jaren, met vergelijkbare positieve uitkomsten wat betreft functionaliteit van de maatregel.
Echolocatiegeluid
Geluid dat wordt geproduceerd door vleermuizen om zich te oriënteren en om obstakels en prooidieren te kunnen waarnemen.
Echo-oriëntatie
Het zich oriënteren en waarnemen van obstakels of prooidieren met behulp van teruggekaatste signalen die het dier uitzendt.
Effectief
Er wordt gesproken over een effectieve maatregel als de verloren gaande functionaliteit voor de desbetreffende soort wordt opgevangen, waarbij de reproductie en overleving van individuen ook op langere termijn ten minste hetzelfde is als in de originele situatie.
Essentiële vliegroute/ foerageergebied
Vliegroute of foerageergebied die onmisbaar is voor het functioneren van het leefgebied van de gewone grootoorvleermuis.
Foerageergebied
Gebied waar voedsel wordt gezocht.
Foerageren
Voedsel zoeken.
Genenpool
Het gemeenschappelijk bezit aan genen van een populatie. De genenpoel vormt het genetische reservoir waarmee de populatie zich door natuurlijke selectie maximaal zal aanpassen aan zijn omgeving.
Hop-over
Een hop-over is een structuur aan twee zijden van een weg die vleermuizen beschutting en geleiding biedt waardoor ze veilig een weg kunnen oversteken. Een hop-over kan bestaan uit bijvoorbeeld boomkronen of andere geleidende materialen zoals een portaal met matrixborden.
Kansrijke effectieve maatregel
De maatregel vangt de verloren gaande functionaliteit voor de desbetreffende soort op met de best beschikbare technologie. De maatregel heeft in vergelijkbare projecten tot positieve resultaten geleid wat betreft de reproductie en overleving van individuen, en is op dit moment de best practice. Daarnaast moet er een gedegen onderbouwing zijn voor het gebruik van de maatregel, op basis van bijvoorbeeld wetenschappelijke literatuur, peer-reviewed literatuur, vakliteratuur, (modelmatige) berekeningen, metingen en/of monitoringsgegevens.
Kraamgroep
Een groep vrouwen in een kraamverblijfplaats, deel van een kraamkolonie van vleermuizen. Een kraamkolonie vleermuizen kan zich over meerdere verblijfplaatsen (dus groepen) verspreiden.
Kraamkolonie
De kraamkolonie bestaat uit alle vruchtbare vrouwen binnen een kolonie vleermuizen. Een kraamkolonie bestaat uit meerdere kraamgroepen.
Kraamseizoen of -periode
Dit is de periode dat de vrouwen zwanger zijn en/of er afhankelijke jongen aanwezig zijn, globaal van half mei tot en met half augustus. De dieren bevinden zich in grote groepen in de kraamverblijfplaatsen.
Kraamverblijfplaats
Een verblijfplaats van een kraamgroep met zwangere vrouwen en/of jongen. Een kraamkolonie bestaat uit meerdere kraamgroepen en die gebruiken meerdere verblijfplaatsen. De dieren wisselen van verblijfplaatsen. Een kraamverblijfplaats wordt niet altijd ieder jaar of moment gebruikt door een kraamgroep.
Lokale populatie
Vleermuizen leven in netwerken van meerdere lokale populaties. De lokale populatie wordt gevormd door één of meerdere kraamkolonies, enkele niet-voortplantende groepen vrouwen en de mannen.
Mistnetonderzoek
Mistnetonderzoek is een onderzoeksmethode waarbij een mistnet, ook wel een dun fijnmazig net, als vangmiddel dient voor onderzoek naar vleermuizen.
Referentiemeting
Een meting die gebruikt wordt voor een vergelijking. Hiermee wordt zichtbaar wat er is veranderd ten opzichte van de oorspronkelijke situatie of wat er anders is ten opzichte van een andere locatie of situatie. Een nulmeting is een bijvoorbeeld van een referentiemeting.
Torpor
Een toestand van verminderde fysiologische activiteit. Het wordt over het algemeen gekenmerkt door een sterk verlaagde lichaamstemperatuur, hartslag, ademhaling en stofwisseling. Torpide dieren zijn in een verblijfplaats volledig inactief en over het gehele lichaam verstijfd. Op externe prikkels reageren zij nauwelijks. Op deze manier besparen zij energie in tijden van voedselschaarste, droogte of extreme temperaturen.
Tragus
Tragus is de wetenschappelijke benaming voor het stukje kraakbeen aan de voorzijde van de oorschelp, voor de gehoorgang.
Uitvliegen
Het dier kruipt uit de verblijfplaats en vliegt weg.
Vleermuisportaal
Een vleermuisportaal is een constructie (vaak van staal) over de weg die vleermuizen gebruiken om een weg over te steken. Deze constructie kan lijken op de portalen van de verkeerssignalering en bewegwijzering, maar ze kunnen ook een andere vorm hebben. Als een vleermuisportaal direct aansluit op bomenrijen aan weerszijden van de weg en er staat een geluidscherm langs, dan worden vleermuizen gedwongen om de weg relatief hoog over te steken. Een voorbeeld hiervan is het vleermuisportaal over de N35 bij Wijthmen.
Vleermuistoren
Een vrijstaand object of gebouw(tje) met een volume groter dan 1 m3 dat als doel heeft een permanente kraam-, paar-, winter-, en/of zomerverblijffunctie te vervullen voor vleermuizen.
Vliegroute
Vleermuizen gebruiken verschillende verbindende landschapselementen in hun leefomgeving. Een verzameling landschapselementen wordt een vliegroute genoemd als één of meerdere vleermuizen deze gebruikt om vanuit een verblijfplaats via een min of meer vaste route naar een foerageergebied te vliegen. Maar deze benaming wordt ook gehanteerd voor een vaste route tussen verschillende foerageergebieden of tussen verschillende verblijfplaatsen.
Vorst
Er bestaan verschillende gradaties vorst: lichte vorst (-0,1/-5,0 graden); matige vorst (-5.1/-10,0 graden);strenge vorst (-10,1/-15.0 graden); zeer strenge vorst (-15,1 graden of lager). Bron: KNMI - Vorst
Winterseizoen of -periode
Periode in het jaar waarin vleermuizen gebruikmaken van winterverblijfplaatsen en massawinterverblijfplaatsen. In deze tijd kunnen zij zich in torpor bevinden. Dit duurt globaal van begin november tot eind maart.
Winterverblijfplaats
Ook winterslaapplaats genoemd. Locatie waar individuele en kleine groepen vleermuizen overwinteren.
Zomerverblijf
Verblijfplaats waarin geen jongen worden geboren of gezoogd. Het betreft verblijfplaatsen met mannen en mogelijk ook vrouwen die dat jaar geen jongen krijgen. (bron: Rapport onderzoeksagenda grootoorvleermuis)
Zwermactiviteit
Het cirkelen rondom en het aantikken van een verblijfplaats.