Vochtig weidevogelgrasland komt op diverse bodems en in diverse landschapstypen voor, op zowel klei- als veengrond. Het beheer is erop gericht om goede omstandigheden te bieden in de vestigingsfase, tijdens de broedfase en tijdens de opgroeifase van de kuikens. Het beperken van verstoring tijdens het broedseizoen en het zorgen voor voldoende geschikt foerageerhabitat (nat, structuur- en kruidenrijk grasland) voor de kuikens is van cruciaal belang. Dergelijke vochtige en kruidenrijke delen kunnen in het landschap zowel vlakdekkend, als (en dan deels) via lijnvormige elementen voorkomen, zoals een sloot in combinatie met een natuurvriendelijke oever en een kruidenrijke rand.
Daarnaast is het van belang dat de waterhuishouding goed geregeld is, de beste gebieden zijn vochtig tot nat en bevatten een natuurlijk waterpeil en ‘plas-dras’ percelen (of ‘greppel plas-dras’). Daarnaast wordt gestreefd dat de zuurgraad van de bodem matig zuur tot neutraal is. Een weidevogelgebied van goede kwaliteit kenmerkt zich door een mozaïek van verschillende beheervormen van grasland (diversiteit in maaidata, beweiding, plas-dras etc.), een rijke en bereikbare bodemfauna en insectenrijkdom (‘kuikengrasland’), een open landschap met weinig dekking en broed- en uitkijkplekken voor predatoren en brede, soortenrijke laat gemaaide slootkanten. Maaien en beweiding vinden op een manier plaats waarop zo min mogelijk legsels en kuikens verloren gaan (bijv. rekening houdend met tijdstip, snelheid, fasering, etc.). De graslanden worden waar mogelijk eventueel bemest met ruige stalmest om het aanbod van voedsel te vergroten voor weidevogels. Echter, te intensieve bemesting en te intensieve beweiding hebben een negatief effect. Het beheertype komt vooral voor in de open delen van laag Nederland.