A15.02 Struweel en ruigte

Onder dit beheertype worden knip- en scheerheggen, hagen, struweel, perceelranden, overhoekjes en ruige bermen verstaan. Heggen en hagen bestaan uit struiken zoals meidoorn, sleedoorn, haagbeuk, vuilboom en dergelijke die regelmatig worden gesnoeid.

Algemene beschrijving

Struweel bestaat vooral uit laagblijvende struiken zoals hondsroos en braam of hoog uitgroeien zoals meidoorn. Struwelen kunnen zelfstandige begroeiingen zijn of randen van houtopstanden vormen. Verder komen in struwelen klimplanten voor zoals hop, kamperfoelie en bosrank. Ruigte wordt gevormd door hoog opschietende, overjarige, bloeiende kruiden waarin in het algemeen minder grasachtige soorten voorkomen. Dergelijke ruigtevegetatie heeft een positieve invloed op de insectenstand en is voor veel soorten vooral van waarde in combinatie met aangrenzend struweel voor nestgelegenheid en dekking. Voor veel struweelsoorten is ook het beheer van (randen van) aangrenzend gras-, dan wel akkerland en/of aangelegen poelen relevant. Dit is dan gericht op het creëren van insecten-, muizen- en zadenrijke stroken en percelen als geschikt foerageerhabitat in de winter zodat de hoeveelheid voedsel toereikend is tot en met het vroege voorjaar (maart). Het is essentieel dat wintervoedselveldjes gelegen zijn direct naast opgaande elementen (struweel, heggen, singels) omdat soorten daar dekking voor predatoren vinden. Het onderhoud van struweel dient cyclisch te gebeuren waarbij jaarlijks maximaal de helft van het element ‘gekapt of geknot’ wordt; de kapcyclus is sterk afhankelijk van de plantensoortsamenstelling. Hierdoor zijn de overlevingskansen van het aangeplante materiaal veel groter en wordt daarnaast voorkomen dat exoten zich vestigen.

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.
  • Het gebied kent voldoende omvang en connectiviteit, waarbij de te beheren elementen vooral bestaan uit heggen, hagen en struweel en inclusief eventuele kruidenrijke randen en ruigten en poelen.
  • In het beheertype vindt cyclisch beheer plaats van de aanwezige vegetatie en poelen.
    Beheeractiviteiten zijn gericht op het creëren van voldoende voortplantings- en schuilgelegenheid voor één of meerdere doelsoorten.

In en aangrenzend aan het beheertype komt – indien relevant – voldoende foerageerhabitat voor één of meerdere doelsoorten voor.

Doelsoorten

  • Patrijs
  • Geelgors
  • Grauwe gors
  • Grauwe klauwier
  • Kneu
  • Vliegend hert
  • Ransuil
  • Spotvogel
  • Grijze grootoorvleermuis
  • Hazelmuis
  • Vroedmeesterpad
  • Kamsalamander
  • Boomkikker
  • Knoflookpad
  • Ingekorven vleermuis
  • Steenuil
  • Ringmus