N10.02 Vochtig hooiland
Vochtig hooiland is ontstaan door de ontginning van moerassen of natte bossen en door langdurig gebruik als hooiland. Vochtig hooiland komt voor op natte veen- en kleibodems met een redelijke draagkracht.
Vochtig hooiland is ontstaan door de ontginning van moerassen of natte bossen en door langdurig gebruik als hooiland. Vochtig hooiland komt voor op natte veen- en kleibodems met een redelijke draagkracht.
Het gaat om bloemrijke graslanden, vaak geel van soorten als ratelaar, gewone roklaver, moerasrolklaver, geel walstro, scherpe boterbloem, kruipende boterbloem of dotterbloem. Vochtighooiland is minder zeggenrijk dan nat schraaland. Ze zijn nu niet meer interessant voor boeren door hun lage productie en eiwit-arm gewas, maar ze behoorden ooit tot de betere graslanden.
Net als bij natte schraallanden zijn microgradiënten in het vochtgehalte belangrijk. De hooilanden langs de rivieren bijvoorbeeld zijn zeer gradiëntrijk met overgangen naar oeverwallen, rivierduintjes of kommen. In zeekleigebieden wordt het reliëf gevormd door de oorspronkelijke platen en kreken. In vochtig hooiland komen overgangen naar grote zeggenvegetaties en ruigten met moerasspirea voor Lokaal kan opslag plaatsvinden van wilgenstruwelen. Deze elementen zijn van belang voor vlinders of struweelvogels. Open landschappen kunnen van belang zijn voor weidevogels. Belangrijke gebieden met vochtig hooiland zijn te vinden in beekdalen, op hoge in cultuur gebrachte kwelders, langs (kleine) rivieren en in het veenweidegebied.
Vochtig hooiland langs de rivieren is internationaal belangrijk. Van bijzondere betekenis is wilde kievitsbloem. Een groot deel van de Europese populatie van deze soort komt in Nederland voor in de oeverlanden van Zwarte water en Overijsselse vecht. Vochtige hooilanden zijn nationaal van belang als leefgebied van o.a. kemphaan, watersnip, zomertaling, paapje, donker pimpernelblauwtje, rode vuurvlinder, moerasprinkhaan, zompsprinkhaan, harlekijn, weidekervel, trosdravik, wilde kievitsbloem, brede orchis, fijnstelige, kale, geplooid, slanke en spitslobbige vrouwenmantel, waterkruiskruid, zwartblauwe rapunzel, bosbies en adderwortel. Bovenveengraslanden zijn de laatste voorbeelden van in cultuur gebrachte hoogvenen.
Vochtige hooilanden zijn door ontginning, ontwatering en bemesting zeldzaam geworden. Deze graslanden wordt jaarlijks gehooid, soms twee maal al dan niet met nabeweiding. De graslanden worden doorgaans niet bemest. Om verzuring tegen te gaan kan, bij uitzondering, ruige stalmest of bekalking toegepast worden.
Leekstermeer, Lieverense diep, Drentse Aa, Westerwoldse a, Bargerveen, Tsjongerdellen, Rottige meenthe, Meppeler diep, Zwarte water, Overijsselse vecht bij Zwolle, Scherenwelle, Dinkel, Springendal, Regge, Hackfort, Hagenbeek, De Nederlanden, de Bol, Waal en Burg, Ilperveld, Jipserveld, Oostelijke vechtplassen, Bieschbos, Dijkwater, Zoute haard, Dommelbeemden, De Gement en Moerputten.
Vochtig hooiland omvat hooilanden (zie eerste alinea), al dan niet met nabeweiding. (Zie ook nat schraalland voor de afgrenzing met dit beheertype)
De standaardkostprijsbladen gaan uit van de beheermaatregelen die gemiddeld over heel Nederland gezien nodig zijn om dit beheertype in stand te houden. Afhankelijk van regionale omstandigheden kan het noodzakelijk zijn om het beheer aan te passen voor de instandhouding van het beheertype.
Bekijk de meeste actuele standaardkostprijzen voor een overzicht van alle standaardkostprijzen per natuurtype.
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Bekijk de meest actuele subsidietarieven voor de jaarvergoeding voor het Natuurbeheertype N10.02 Vochtig schraalland.
De vergoeding kan jaarlijks wijzigen en bedraagt 84% van de standaardkostprijs.
Download de pdf voor een toelichting op de beheermaatregelen, herstelmaatregelen en overige aandachtspunten.
Dit beheeradvies beschrijft wat in het algemeen aan beheermaatregelen nodig is om het beheertype ‘Vochtig hooiland’ in stand te houden. Lokaal bezien kan, door specifieke lokale omstandigheden, een aangepast beheer noodzakelijk zijn. Het instandhoudingsbeheer is bedoeld voor de situatie dat het beheertype in een ‘gunstige staat’ verkeert. Dat wil zeggen dat de samenstelling van de vegetatie (kenmerkende vegetatietypen, kwalificerende soorten), de aanwezigheid van structuurelementen, het voorkomen van kwalificerende soorten fauna en de abiotische omstandigheden voldoen aan de omschrijving ‘goed’ in de Kwaliteitsmaatlat voor dit beheertype.
Vochtige hooilanden zijn doorgaans soortenrijke vegetaties, met veel kruiden. De hooilanden bestaan voor een belangrijk deel uit soorten die vroeger algemeen voorkwamen, maar steeds meer beperkt zijn tot natuurgebieden. Daarnaast komen er ook verscheidene bijzonderheden voor. Het zijn vegetaties van natte en niet te voedselrijke omstandigheden. De grondwaterstanden staan ’s winters tot aan of boven het maaiveld en zakken ’s zomers maar weinig weg.
De vegetatiesamenstelling kan variëren, afhankelijk van onder andere bodem, hoogteligging, samenstelling van het water (mineralenhoudend, zuur, voedselarm of voedselrijker), schommelingen in de waterstand en eventuele overstromingsduur. Kleine hoogteverschillen zijn al snel zichtbaar in de samenstelling. Vaak zijn er ook overgangen aanwezig naar hogere gronden, wat zorgt voor een afwisseling aan biotopen.
De natte, kruidenrijke en gevarieerde omstandigheden maken dat de vegetaties van groot belang zijn voor o.a. insecten (als dagvlinders, sprinkhanen) en verscheidene, vaak kwetsbare vogelsoorten.
Voor het uitwerken van het beheer is het beheertype vochtig hooiland grofweg onder te verdelen in 4 varianten:
Tabel over maatregelen per maand.
Groen: altijd toepasbare periode
Geel: kwetsbare periode (ja, mits met voorzorgsmaatregelen)
Rood: Ontheffingsperiode (nee, tenzij: plicht tot inventariseren van beschermde soorten en aanvraag ontheffing F&F/Nb-wet, extra maatregelen tenzij uit inventarisatie is gebleken dat soorten niet aanwezig zijn)
Twee keer per jaar maaien en afvoeren (Bij hogere productie (meer dan ca. 4-5 ton droge stof per ha): Groen: oktober t/m februari: Geel: maart, 2e helft juli t/m oktober. Rood: 2e helft maart t/m juli. Maatregelen kunnen het beste worden uitgevoerd in: 2e helft juni en juli, 2e helft augustus en september
Eén keer per jaar maaien en afvoeren ( Bij een lagere productie (minder dan ca. 4-5 ton droge stof per ha): Groen: oktober t/m februari: Geel: maart, 2e helft juli t/m oktober. Rood: 2e helft maart t/m juli. Maatregelen kunnen het beste worden uitgevoerd in: 2e helft juli t/m 1e helft september
Na-beweiden (Als de hergroei onvoldoende is voor een maaibeurt maar teveel om te laten staan. Niet eerder dan 5 à 6 weken na het hooien): groen: oktober t/m 1e helft februari. Geel: 2e helft februari t/m 1e helft september. Maatregelen kunnen het beste worden uitgevoerd in: september en oktober
Verwijderen van opslag (In het vroege voorjaar of, als de omstandigheden dan te nat zijn, na de eerste snede.): Groen: oktober t/m 1e helft maart. Geel: 2e helft maart en 2e helft juli t/m september. Rood: 2e helft maart t/m 1e helft juli.
Bemesten en bekalken: Groen: oktober t/m februari Geel: 1e helft maart, 2e helft juli t/m september. Rood: 2e helft maart t/m 1 helft juli. Maatregelen kunnen het beste worden uitgevoerd in: 2e helft februari en 1e helft maart. 2e elft juli t/m september
Het maaien van vochtige hooilanden gaat het om het eenmalig tot enkele malen afmaaien van het bovengrondse deel van de vegetatie, waarbij het maaisel altijd volledig wordt afgevoerd. Maaien wordt meestal gebruikt als maatregel om verruiging en struweelvorming tegen te gaan. Het is de meest reguliere beheermaatregel van dit beheertype.
Na-beweiding is het begrazen van het terrein nadat het gehooid is. U kunt nabeweiden als het gewas te weinig productief is voor een tweede maaibeurt, maar nog te productief om zonder beheer kort de winter in te gaan. Hierdoor voorkomt u dat de grasmat vervilt en verruiging optreedt. De productiviteit van het grasland wordt beïnvloed door de voedselrijkdom en de tijd dat het grasland onder water staat (of het water zich hoog in de wortelzone bevindt). Onder zeer natte omstandigheden in het voorjaar zal de gewasgroei traag op gang komen.
Het bemesten met ruige stalmest, max. 20 ton per ha per jaar. In de meeste gevallen zal mesttoediening eens in de 3 jaar voldoende zijn.
Het incidenteel toedienen van kalk of kalkhoudende stoffen, om verzuring tegen te gaan.
Het verwijderen van opslag is het weghalen van boom- en struikvormende soorten. Daarmee voorkomt u dat de lage vegetatie wordt overwoekerd door bomen en struiken of dat het landschap te besloten wordt.
Als er knelpunten zijn bij Vochtig hooiland dan hebben die vaak te maken met de vochttoestand (verdroging, verzuring) en de voedselrijkdom (vermesting, verruiging).
Vochtige hooilanden zijn afhankelijk van hoge grondwaterstanden, voldoende aanvoer van meer of minder basenhoudend grondwater en deels ook van overstromingswater, een niet te grote invloed van zuur regenwater, en niet te voedselrijke omstandigheden.
Bij verdroging kan het gaan om te diep wegzakkende grondwaterstanden of om onvoldoende aanvoer van grondwater (kwel) of overstromingswater. Te diep wegzakkende grondwaterstanden leiden tot afbraak van organische stof (en daarmee tot verrijking). In veengebieden treedt daardoor ook veraarding en inklinking van het veen op, waardoor het veen moeilijk water doorlaat, en het maaiveld daalt.
Onvoldoende aanvoer van kwelwater kan leiden tot verdroging, omdat de grondwaterstand dieper wegzakt. Maar het kan ook leiden tot verzuring omdat er minder basen worden aangevoerd en omdat de invloed van zuur regenwater groter wordt. Het kan dan dus zijn dat de grondwaterstand niet lager wordt, maar de samenstelling van het water wel verandert (zuurder wordt).
Te voedselrijke omstandigheden kunnen het gevolg zijn van verdroging, de toestroming van te voedselrijk grond- of oppervlaktewater, en van atmosferische depositie (aanvoer van stikstof via de lucht). Het niet meer optreden van overstromingen (met een goede waterkwaliteit en schoon slib) is voor kievitsbloemhooilanden en weidekervelgraslanden zeer nadelig.
Dergelijke knelpunten zijn in de vegetatie te zien in een te groot aandeel aan soorten die wijzen op te droge, voedselrijke en/of zure omstandigheden. Ook nemen karakteristieke en kwetsbare soorten af, omdat die vaak juist gebonden zijn aan basenhoudende omstandigheden en omdat vegetatie vaak te dicht wordt.
Welke maatregelen geschikt zijn om de knelpunten aan te pakken, hangt sterk af van de situatie ter plekke. Belangrijk is om inzicht te hebben in de lokale omstandigheden en het functioneren van het landschapsecologische systeem: hoe de vegetatie samenhangt met o.a. bodem en hydrologie (hier is het verschil tussen laagveenlandschap en beekdallandschap van invloed). Hoe hoog zijn de grondwaterstanden gedurende het jaar, en zijn die voldoende hoog voor vochtig hooiland? Zijn de gehanteerde oppervlaktewaterpeilen (binnen het gebied en in de omgeving) voldoende hoog? Is er voldoende aanvoer van basenhoudend grond- of overstromingswater? Is dat water eventueel verrijkt met voedingsstoffen? Waar komt het grondwater vandaan? Wordt zuur regenwater voldoende oppervlakkig afgevoerd? Treden er waterverliezen op naar de omgeving, waardoor de grondwaterstanden te diep wegzakken.
Met een landschapsecologische systeemanalyse (LESA) wordt dit in beeld gebracht en kan duidelijk worden waar de knelpunten zitten. Op basis van een dergelijke analyse kan een gegronde keuze van herstelmaatregelen gemaakt kan worden.
Variatie in structuur is belangrijk voor faunasoorten die in het vochtig hooiland voorkomen. Zo is een korte gesloten graslandvegetatie van belang als broedgebied voor weidevogels. Naast korte vegetatie is aanwezigheid van andere structuurelementen zoals hoge overjarige vegetatie en struweel van belang voor dagvlinders, sprinkhanen en kleine zoogdieren.
Het vochtig hooiland bestaat voor minimaal 60% uit een korte gesloten graslandvegetatie.
Biotische kwaliteit wordt uitgedrukt in het voorkomen van kwalificerende flora- en faunasoorten uit de volgende soortgroepen:
Soortgroep | Soorten |
---|---|
Planten: | addertong, adderwortel, beemdooievaarsbek, bevertjes, bleke zegge, bosbies, brede orchis, draadrus, gevlekte orchis, gevleugeld hertshooi, gewone dotterbloem, grote pimpernel, gulden boterbloem, harlekijn, herfsttijloos, karwijselie, kleine valeriaan, klimopwaterranonkel, melkviooltje, moeraskartelblad, moerasstreepzaad, moesdistel, noords walstro, noordse zegge, platte bies, polei, rietorchis, rode ogentroost, trosdravik, verfbrem, vleeskleurige orchis, waterkruiskruid, herfsttijloos, weidekervel, weide-vergeet-mij-nietje, welriekende nachtorchis, wilde kievitsbloem, zilte rus, zwartblauwe rapunzel |
Dagvlinder & Sprinkhanen: | aardbeivlinder, bont dikkopje, bruine vuurvlinder, donker pimpernelblauwtje, moerassprinkhaan, pimpernelblauwtje, zilveren maan, zompsprinkhaan |
Broedvogels: | gele kwikstaart, grutto, kemphaan, kwartelkoning, tureluur, watersnip |
Tot de kwalificerende soorten kunnen ook 2 extra (bedreigd, ernstig bedreigde of verdwenen uit Nederland) Rode lijst soorten gerekend worden. Enkel van de volgende soortgroepen: vissen, reptielen, amfibieën, mossen, kranswieren, vaatplanten, dagvlinders, libellen, sprinkhanen, krekels en vogels. Deze soorten tellen alleen mee voor het aantal soorten, maar niet voor het criterium van verspreiding en soortgroepen.
De beoordeling van abiotische condities wordt gedaan op basis van de interne water- en milieuconditie (standplaatsfactoren). Wanneer externe beïnvloeding beter, respectievelijk slechter scoort, wordt het eindoordeel 1 punt/klasse naar boven of beneden bijgesteld.
a) Standplaatsfactoren
De vochtig hooilanden worden allen gekenmerkt door vochtige, matig voedselrijke en gebufferde condities. De achterliggende factoren die de vocht-, nutriënten- en basentoestand regelen zijn echter per gebied verschillend. Een deel van de vochtige hooilanden komt voor op klei-op-veen, klei- en zavelgronden die regelmatig (kort) overstromen, of waar in het verleden overstroming heeft plaatsgevonden. De grondwaterstanden zijn hier minder kritisch omdat de vochthuishouding vooral wordt gereguleerd door bodemtextuur (vochtberging en capillaire opstijging) en overstroming.
Een deel van de vochtige hooilanden komt voor op natte veengronden. Hier speelt de grondwaterstand wel een belangrijke rol. De voor vochtige hooilanden kenmerkende vegetaties komen hier voor op plekken die in de winter plas-dras staan en waar de grondwaterstand in de zomer slechts ondiep wegzakt. De in onderstaande figuur opgenomen ranges gaan uit van de minder kritische klei- en zavelgronden.
Anders dan de natte schraalgraslanden zijn de vochtige hooilanden weinig gevoelig voor overstroming met nutriëntenrijk en slibrijk oppervlaktewater, mits slibafzetting beperkt blijft (maximaal enkele millimeters per winter). In het rivierengebied is droogtestress in de zomer waarschijnlijk van belang. Hierdoor gaan grasachtigen niet domineren, blijft de vegetatie open en is er ruimte voor veel kortlevende soorten.
Veel dotterbloemhooilanden hebben overgangen naar kleine zeggenvegetaties, als gevolg van stagnatie van regenwater. Dit komt veel voor in het laagveengebied en vormt daar een typisch onderdeel van het landschap.
Hoog | Midden | Laag | |
---|---|---|---|
Stikstofdepositie* | < 11 kg N ha-1 y-1 <780 mol N ha-1 y-1 | 11-23 kg N ha-1 y-1 780-1630 mol N ha-1y-1 | > 23 kg N ha-1 y-1 >1630 mol N ha-1 y-1 |
* Waarde voor dotterbloemgrasland (11,1-23,7 kg) en nat, matig voedselrijk grasland (21,4-22,4 kg) (Kros, et al, 2008).
Oppervlakte beheertype/Ruimtelijke samenhang | >50 ha | 3 – 30 ha | 1 – 3 ha | < 1 ha |
---|---|---|---|---|
Verbonden met (afstand max. 30 meter) ondersteunende beheertypen* | Hoog | Hoog | Hoog | Midden |
In nabijheid (binnen 1 km) van ondersteunende beheertypen* | Hoog | Hoog | Midden | Laag |
Geïsoleerd | Hoog | Midden | Laag | Laag |
*. Naast vochtig hooiland betreft dit: N10.01 Nat schraalland en N12.03 Glanshaverhooiland