N11.01 Droog schraalgrasland

Droog schraalland omvat open, droge, laagproductieve, kruidenrijke, grazige vegetaties op droge lemige zandgronden, rivierduinen en op löss en kalk in het heuvelland,. Het gaat zowel om  stroomdalgraslanden (incl. zinkweiden) als heischrale graslanden en kalkgraslanden. Kalkgraslanden en zinkweiden zijn tot Zuid-Limburg beperkt.

Algemene beschrijving

Naast soortenrijke korte vegetaties zijn ook overgangen met zoomvegetaties en struwelen (met o.a. sleedoorn, rozen of jeneverbes) van belang voor de hier vaak aanwezige hoge soortenrijkdom. Dit geldt ook voor dagzomend krijtgesteente in kalkgraslanden, als bijzonder droog micromileu met o.a. bijbehorende vetplanten. Ze zijn van belang voor verschillende soortgroepen: vaatplanten, paddestoelen, mossen, vlinders, sprinkhanen en andere insecten.

Droog schraalland is afhankelijk van voldoende basenrijkdom. Meestal levert de bodem deze basen, maar of via water (bv. korte overstroming) of door sedimentatie van vers zand, kunnen ook bufferstoffen van elders aangevoerd worden. Ook mieren of mollen kunnen een rol spelen door niet uitgeloogd zand naar de oppervlakte te brengen. Droog schraalland is op zeer arme zandgronden vaak aanwezig langs paden of vormt een overgang vaak tussen heide en vochtig hooiland. Op lemige zandbodems en op rivierduinen kan droog schraalland op grotere oppervlakten voorkomen. In Zuid-Limburg gaat het om hellinggraslanden, waarin zowel heischrale graslanden als kalkgraslanden voorkomen. Er zijn vaak gradiënten aanwezig in basenrijkdom of vocht, die voor overgangen naar andere graslanden of heiden zorgen.

Droge Schraalanden zijn zeldzaam in het West-Europese laagland en zijn op Europees niveau van grote waarde, vooral de heischrale vegetaties en stroomdalgraslanden langs de grote rivieren. Zinkweiden zijn uiterst zeldzaam en beperkt zich in Nederland tot een enkele locatie in het geuldal. Ook nationaal is droog schraalland van belang ondermeer als leefgebied van: tijmblauwtje, aardbeivlinder, bruin dikkopje, bruin blauwtje, bruine vuurvlinder, klaverblauwtje, sleedoornpage, kalkgraslanddikkopje, veldparelmoervlinder, koninginnepage, veldkrekel, zoemertje, rapunzelklokje, harige ratelaar, gulden sleutelbloem, gestreepte klaver, gewone en liggende vleugeltjesbloem, geel zonneroosje, valkruid, heidezegge, rozenkransje, gelobde maanvaren, zilverhaver, kleine pimpernel, betonie, berggamander, bevertjes, breed fakkelgras, duitse gentiaan, voorjaarsganzerik, voorjaarszegge, veldgentiaan, wondklaver, wilde tijm, welriekende agrimonie, zacht vetkruid, tripmadam, breukkruid, zwolse anjer, stijf hardgras, zinkboerenkers, zinkviooltje en vele orchideeën.

Door ontginning, verzuring en bemesting is droog schraalland in Nederland vrijwel verdwenen en het voorkomen van de vele karakteristieke soorten is ernstig bedreigd. De belangrijkste bedreiging voor de restanten van droog schraalland is vermesting in de vorm van stikstofdepositie waardoor de soorten van het schraalland worden verdrongen door algemene grassen. Droge schraallanden kennen meestal een lange geschiedenis van begrazing. De graslanden worden doorgaans niet bemest.

Voorbeeldgebieden

Droog schraalland omvat open, droge, laagproductieve, kruidenrijke, grazige vegetaties op droge lemige zandgronden, rivierduinen en op löss en kalk in het heuvelland,. Het gaat zowel om  stroomdalgraslanden (incl. zinkweiden) als heischrale graslanden en kalkgraslanden. Kalkgraslanden en zinkweiden zijn tot Zuid-Limburg beperkt.

Afbakening

  • Droog schraalland omvat droge graslanden met lage open vegetatie die gedomineerd worden door kenmerkende soorten en vegetaties van heischraal grasland, kalkgrasland, droog stroomdalgrasland of zinkweide. Soortenarme droge graslanden, zonder deze kenmerkende soorten en vegetaties, worden gerekend tot het beheertype kruiden- en faunarijk grasland.
  • Droge schrale graslanden in het duingebied behoren bij het beheertype Open duin.

Standaardkostprijs

De standaardkostprijsbladen gaan uit van de beheermaatregelen die gemiddeld over heel Nederland gezien nodig zijn om dit beheertype in stand te houden. Afhankelijk van regionale omstandigheden kan het noodzakelijk zijn om het beheer aan te passen voor de instandhouding van het beheertype.

Bekijk de meeste actuele standaardkostprijzen voor een overzicht van alle standaardkostprijzen per natuurtype.

Subsidie

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Subsidietarief

Bekijk de meest actuele subsidietarieven voor de jaarvergoeding voor het Natuurbeheertype N11.01 Droog schraalland.

De vergoeding kan jaarlijks wijzigen en bedraagt 84% van de standaardkostprijs.

Beheeradvies

Download de pdf voor een toelichting op de beheermaatregelen, herstelmaatregelen en overige aandachtspunten.

Dit beheeradvies beschrijft wat in het algemeen aan beheermaatregelen nodig is om het beheertype ‘Droog schraalland’ in stand te houden. Lokaal bezien kan, door specifieke lokale omstandigheden, een aangepast beheer noodzakelijk zijn. Het beheer is bedoeld voor de situatie dat het beheertype in een ‘gunstige staat’ verkeert. Dat wil zeggen dat de samenstelling van de vegetatie (kenmerkende vegetatietypen, kwalificerende soorten), de aanwezigheid van structuurelementen, het voorkomen van kwalificerende soorten fauna en de abiotische omstandigheden voldoen aan de omschrijving ‘goed’ in de Kwaliteitsmaatlat voor dit beheertype.

Binnen de droge schraallanden zijn vier typen onderscheiden: heischrale graslanden (H), stroomdalgraslanden (S), kalkgraslanden (K) en zinkweiden. Het beheer van deze verschillende vegetaties komt grotendeels overeen, maar verschilt op bepaalde punten. Droge schraallanden van goede kwaliteit hebben hoge natuurwaarden door het voorkomen van bijzondere planten en diersoorten van open, droge en gebufferde standplaatsen.

Droge schraallanden zijn zeldzaam: het heischraal grasland komt verspreid voor op de hogere zandgronden, stroomdalgrasland komt alleen langs de grote rivieren voor en kalkgrasland in Zuid-Limburg. Het subtype Zinkweiden komt op slechts één perceel voor langs de Geul en wordt hier verder niet besproken.

Het beheer is bedoeld voor situaties die min of meer stabiel zijn. De abiotische omstandigheden zijn dan op orde. Omdat droge schraallanden, in goede staat, een (zeer) lage gewasproductie hebben, is de afvoer van biomassa door maaien en afvoeren veelal niet nodig en volstaat een (gemiddeld) extensieve begrazing. Dit heeft als voordeel dat verschillende vegetatiestructuren behouden blijven of geleidelijk veranderen. Voor fauna is dit beter dan het eenvormige en abrupte maaien.

Doelen van beheer

  • Laagproductieve vegetatie met minimaal 60% lage grassen en kruiden met een hoog aandeel kortlevende soorten van open en droge grond.
  • Aanwezigheid van structuurelementen: open grond, heide, ruigte, struweel of bosjes. Maximale bedekking gezamenlijke elementen 40% en per element 20%. Daarnaast zijn bultvormige nesten van mieren zeer waardevol.

Mogelijke knelpunten

  • Verruiging (hogere vegetatie met minder (kenmerkende) soorten);
  • Vergrassing (dominantie van grassen zoals gewoon struisgras en bochtige smele op de zandgronden, duinriet en glanshaver in stroomdalgraslanden en gevinde kortsteel in kalkgraslanden);
  • Verhouting (te sterke (>20%) opslag van bomen, struiken en braam);
  • Vervilting (ontstaan van dikke laag oud gras) van de vegetatie;
  • Afname structuurelementen door maaibeheer of te intensieve begrazing.

Beheermaatregel

Index-N11.01-Droog-schraalland-Beheeradvies-maatregelen

Begrazen

Begrazing is het gebruiken van grazers als schapen, geiten, paarden of runderen. Voor droge schraallanden in goede staat, is het de meest geschikte beheervorm omdat de variatie in vegetatiestructuren en het microreliëf worden behouden of versterkt en ‘vervilting en vermossing’ wordt voorkomen. De afvoer van nutriënten (verschraling) is bij begrazing echter gering vergeleken bij maaien en afvoeren.

Er zijn verschillende vormen van begrazing:

Begrazing met gescheperde schaapskudden heeft in het verleden geleid tot het onstaan van zowel de heidelandschappen met heischrale graslanden op de hoge zandgronden, als de kalkgraslanden in Zuid-Limburg. De laatste decennia wordt deze begrazing plaatselijk weer in deze landschappen toegepast. De graasdruk kan door de herder goed worden gestuurd en gedoseerd en dit is van grote waarde voor het op de juiste wijze kunnen beheren van deze graslanden.
Bij droge schraallanden is het voor de fauna van belang dat diverse vegetatiestructuren tegelijk in het terrein aanwezig zijn en dit een grotere kans biedt om de levenscyclus te voltooien. Dit kan worden bereikt door gefaseerd drukbegrazing toe te passen. Voor heischrale graslanden is een dergelijk intensief gefaseerd beheer minder nodig vanwege de lagere biomassa-productie, maar is het met gescheperde begrazing goed mogelijk de gewenste begrazing op het geschikte moment toe te passen. Voor stroomdalgraslanden zijn schapen niet geschikt.

Begrazing in omrasterde percelen waarbij de dieren een bepaalde tijd in een perceel verblijven en dan naar een ander perceel worden verplaatst. Hierbij kan goed op graasdruk worden gestuurd. In een natuurgebied is het niet wenselijk rasters te plaatsen maar kan eventueel met tijdelijke rasters worden gewerkt. Het hier boven geschetste intensieve en gefaseerde schapenbegrazing van kalkgraslanden kunt u ook met rasters uitvoeren. Begrazing van kalkgrasland door koeien kan ook tot goede resultaten leiden; met name op vlakke percelen of de vlakkere gedeelten onderaan de helling zijn daarvoor geschikt. Stroomdalgraslanden in uiterwaarden worden in veel gevallen matig extensief begraasd door landbouwvee in het groeiseizoen (april-november) Het gaat dan om jonge of ‘droge’ koeien of paarden waarbij geen tot weinig bemesting met stalmest plaatsvindt. Oude landbouwrassen zijn voor dit beheer goed geschikt. Voor stroomdalgrasland is het belangrijk dat de vegetatie kort de winter in gaat. Daarom is ook bij een maaibeheer, nabeweiding tot aan de winter gunstig.

Extensieve begrazing met half wilde runderen en of paarden die jaarrond in een groot gebied verblijven en daar een relatief natuurlijk gedrag vertonen waardoor natuurlijke begrazingspatronen ontstaan. Met de dichtheid aan dieren en wel of niet bijvoederen in de winter wordt de graasdruk voor het gehele terrein gestuurd. Binnen het terrein is sturing van graasdruk niet mogelijk. Voor droge schraallanden is deze beheervorm niet of weinig geschikt omdat deze vegetaties vaak op specifieke en kleine locaties voorkomen en een zeker beheer nodig hebben. De kans dat de natuurlijke begrazing goed uitpakt is klein en deze bijzondere vegetaties kunnen zich niet makkelijk elders ontwikkelen. Zo zijn in verschillende uiterwaarden waardevolle stroomdalgraslanden sterk verruigd nadat ze onderdeel werden van een groot natuurontwikkelingsgebied omdat de grazers een voorkeur hadden voor de voedselrijkere graslanden op de voormalige landbouwgronden. In andere gevallen kozen de grazers de vaak hooggelegen stroomdalgraslanden uit als rustplaats waardoor vertrapping en vermesting optraden.

De veedichtheid is een belangrijke beheervariabele en wordt uitgedrukt in GVE: Een grootvee-eenheid (GVE) is een landbouwkundige omrekeningsfactor. Elk rund ouder dan 2 jaar en een paard ouder dan 6 maanden komt overeen met 1 GVE, een rund van 6 maanden tot 2 jaar is 0,6 GVE. Schapen en geiten komen overeen met 0,15 GVE.

Voor droge schraallanden is in de Gedragscode Natuurbeheer 0,5 GVE/ha gemiddeld per jaar, als bovengrens genomen. De veedichtheid moet worden aangepast op de productiviteit van het schraalland; voor de rijkere typen, zeker voor stroomdalgrasland, is deze dichtheid mogelijk wat aan de lage kant waardoor vervilting/verruiging in de hand wordt gewerkt.

Maaien

Maaien van droge schraallanden betreft het één keer per jaar afmaaien van het bovengrondse deel van de vegetatie. Maaien in principe niet met klepelmaaier maar met een schotelmaaier of messenbalk om hoge sterfte van fauna te voorkomen. Het maaisel wordt altijd goed afgevoerd.

Verwijderen opslag

Verwijderen van opslag betreft het uitsteken/trekken van zaailingen van bomen en struiken die het grasland koloniseren.

Herstelbeheer

Het beheer is bedoeld voor die situaties dat het beheertype voldoet aan de kwaliteitsmaatlat ‘goed’: de kwalificerende soorten komen voor, de kenmerkende structuurelementen zijn aanwezig en de abiotiek is op orde.

Als er knelpunten zijn bij droge schraallanden, dan hebben die vaak te maken met een te hoge voedselrijkdom en/of verzuring van de bodem. Eutrofiëring en verzuring zijn vaak het gevolg van atmosferische stikstofdepositie.

Om deze ontwikkeling te keren is een intensief herstelbeheer nodig van maaien en afvoeren en/of eenmalige ingrepen zoals het afplaggen van de vermeste bovengrond.

  • Maaien en afvoeren is de meest effectieve beheervorm om nutriënten af te voeren. U kunt het beste begin juli maaien (zeker in drogere jaren) omdat later in de zomer de vegetatie verder is verdord en minder biomassa wordt afgevoerd. Het maaisel moet u binnen een week verwijderen om uitspoeling van voedingsstoffen te voorkomen. Nabeweiding is bij een vroege zomerbeurt zeer wenselijk omdat anders de grasmat die in de nazomer opschiet de kieming van één-jarigen verhindert.
  • Bij het vervroegen van de maaibeurt, of sowieso bij elke andere verandering in beheer waarbij de aanwezigheid van vegetatie structuur en bloei in het seizoen wordt gewijzigd, is het zeer raadzaam na te gaan wat het effect is op bijzondere fauna (ongewervelden). Insecten hebben vaak een korte periode waarin essentiële levensfasen moeten worden doorlopen en een verandering in beheer kan dan grote invloed hebben. Natuurlijk kunt u niet overal rekening mee houden, maar voorkom dat populaties van zeldzame soorten worden aangetast.
  • Wanneer de productiviteit meer dan 5 ton droge stof/ha bedraagt, is eigenlijk geen sprake van droog schraalland. Verschraal de vegetatie dan door tweemaal per jaar te maaien met afvoer van maaisel. Juni en eind september zijn geschikte momenten.
  • Intensieve beweiding kan in sommige gevallen een alternatief zijn voor maaien. Denk aan sterk hellende of reliëfrijke terreinen. Het is daarbij essentieel dat het vee alleen in het terrein graast en in de avond/nacht verplaatst wordt naar de stal of een ongevoelig deel van het gebied. Daarmee voorkomt u dat het vee in het schraalland mest en daarmee de afvoer van voedingsstoffen te niet doet.
  • Zowel maaibeheer als intensieve beweiding zijn voor droog schraalland in principe schadelijk omdat de structuur eenvormig wordt en voor allerlei fauna het leefgebied verdwijnt. Volg de positieve en negatieve effecten van deze maatregelen daarom goed en stop het herstelbeheer wanneer de gewenste verschraling is bereikt of wanneer de negatieve effecten de overhand krijgen.

Monitoring en natuurkwaliteit

Structuur

Het beheertype droog schraalland bestaat uit minimaal 60% lage grassen en kruiden met een hoog aandeel kortlevende soorten, en veel grassen en vlinderbloemigen. De structuur varieert van open en eenvoudig tot structuurrijke mozaïeken. Het voorkomen van struiken, ruigtes en zomen is van groot belang voor vlinders. De overige structuurelementen weerspiegelen de aanwezigheid van (vocht)gradiënten en het voorkomen van opeenvolgende successiestadia.

Daarnaast worden de volgende kwalificerende structuurelementen onderscheiden:

N11.01 Droog schraalland – Structuur

StructuurelementMin. %Max. %
Kale bodem en/of open pioniervegetaties520
Heidevegetaties520
Ruigte520
Hoog struweel, incl. braam-, gagel- en bremstruweel520
Solitaire bomen en kleine bosjes (>5 m)520

Kwaliteitsbepaling

  • “Hoog”: indien 4 kwalificerende structuurelementen aanwezig zijn.
  • “Midden”: indien 3 kwalificerende structuurelementen aanwezig zijn.
  • “Laag”: indien 0-2 kwalificerende structuurelementen aanwezig zijn.

Flora en fauna

De biotische kwaliteit wordt uitgedrukt in het voorkomen van kwalificerende flora- en faunasoorten uit de volgende soortgroepen:

N11.01 Droog schraalland – Flora en fauna

SoortgroepSoorten
Planten:aapjesorchis, aarddistel, beemdhaver, beemdkroon, beklierde ogentroost, bergdravik, berggamander, bergnachtorchis, betonie, bevertjes, blauwe bremraap, bleek schildzaad, bochtige klaver, borstelkrans, bosogentroost, brede ereprijs s.s., breed fakkelgras, bijenorchis, cipreswolfsmelk, dichte bermzegge, doorgroeide boerenkers, driedistel, duifkruid, Duits viltkruid, Duitse gentiaan, dwergviltkruid, echte gamander, echte tijm, franjegentiaan, geel zonneroosje, gelobde maanvaren, gestreepte klaver, gewone vleugeltjesbloem, gipskruid, groene bermzegge, groene nachtorchis, grote centaurie, grote keverorchis, grote leeuwenklauw, grote muggenorchis, grote tijm, gulden sleutelbloem, harige ratelaar, hauwklaver, heelbeen, herfstschroeforchis, hondsviooltje, kaal breukkruid, kalkwalstro, klavervreter, kleine pimpernel, kleine ruit, kleine steentijm, kleine tijm, kluwenklokje, knolsteenbreek, kraagroos, kruipbrem, kruiptijm, kuifvleugeltjesbloem, liggende ereprijs, onderaardse klaver, oorsilene, overblijvende hardbloem, poppenorchis, purperorchis, rapunzelklokje, rivierduinzegge, rode bremraap, rozenkransje, ruig schapengras, ruige anjer, ruige scheefkelk, slanke gentiaan, slanke mantelanjer, slanke ogentroost, soldaatje, spits havikskruid, steenanjer, stijf hardgras, stijve wolfsmelk, tengere veldmuur, tripmadam, trosgamander, veldgentiaan, veldsalie, verfbrem, vierrijige ogentroost, viltroos, vliegenorchis, voorjaarsganzerik, voorjaarszegge, vroege zegge, weideklokje, wondklaver, walstrobremraap, wilde averuit, zacht vetkruid, zandblauwtje, zandwolfsmelk, zilverhaver, zinkboerenkers, zinkschapengras, zinkviooltje
Dagvlinders:argusvlinder, bruin blauwtje, bruin dikkopje, bruine vuurvlinder, grote parelmoervlinder, heivlinder, hooibeestje, klaverblauwtje, kommavlinder, veldparelmoervlinder

Tot de kwalificerende soorten kunnen ook 2 extra (bedreigd, ernstig bedreigde of verdwenen uit Nederland) Rode lijst soorten gerekend worden. Enkel van de volgende soortgroepen: vissen, reptielen, amfibieën, mossen, kranswieren, vaatplanten, dagvlinders, libellen, sprinkhanen, krekels en vogels. Deze soorten tellen alleen mee voor het aantal soorten, maar niet voor het criterium van verspreiding en soortgroepen.

Kwaliteitsbepaling

  • “Hoog”: indien 7 of meer kwalificerende soorten voorkomen, waarvan ten minste 4 op >15% van de oppervlakte van het beheertype en beide soortgroepen vertegenwoordigd zijn.
  • “Midden”: indien 3-4 kwalificerende soorten voorkomen of indien meer soorten voorkomen, maar niet aan de eisen van klasse “Hoog” voldaan wordt.
  • “Laag”: indien niet aan de klasse “Midden” of “Hoog” voldaan is.

Milieu- en watercondities

De beoordeling van abiotische condities wordt gedaan op basis van de interne water- en milieuconditie (standplaatsfactoren). Wanneer externe beïnvloeding beter, respectievelijk slechter scoort, wordt het eindoordeel 1 punt/klasse naar boven of beneden bijgesteld.

a) Standplaatsfactoren

De variabiliteit van grondwaterstanden binnen dit type is groot. Het zijn matig vochtige graslanden (bijvoorbeeld overstromende zinkweiden of incidenteel overstromende stroomdalgraslanden) tot zeer droge (en nooit overstromende) schraalgraslanden (kalkgraslanden). Sommige van deze graslanden zijn tijdelijk vochtig, in de zomer vallen ze altijd droog (onder andere door goed waterdoorlatende zandgrond). Het water zakt ten minste anderhalve meter onder het maaiveld weg. Doorgaans zijn het warme en droge graslanden, soms met kale bodem en overgangen met zoomvegetaties en struwelen.

De optimale pH ligt tussen neutraal en basisch. Op de heischrale graslanden (hogere en zuurdere deel van hellinggraslanden) ligt de zuurgraad tussen zwak zuur tot neutraal.

Bij zinkweiden spelen andere factoren een sleutelrol. De standplaatsomstandigheden worden veroorzaakt door het hoge zinkgehalte en het evenwicht tussen het kalk- en zinkgehalte.

Droog schraalgrasland heeft een zeer voedselarm karakter en er vindt geen bemesting plaats. De optimale voedselrijkdom bevindt zich rond mesotroof niveau. Vergrassing (met algemene, competitieve grassoorten), verruiging en doorgaans versnelde successie zijn het gevolg van een toenemende voedselrijkdom.

Droog schraalland is afhankelijk van voldoende basenrijkdom. De buffercapaciteit wordt veroorzaakt door basen in de bodem of door korte overstroming en sedimentatie van vers zand, rijk aan bufferstoffen. Op de hellinggraslanden treden vaak gradiënten van basenrijkdom van sterk basische tot zwak zure omstandigheden op.

Vooral graslanden op zwak gebufferde bodems en de stroomgraslanden (afhankelijk van afzet van basenrijk, vers zand) worden bedreigd door verzuring. Dit proces komt geleidelijk op gang door ontkalking, afwezigheid van invoer van basen, door vermesting en door stikstofdepositie. Droge schraalgraslanden zijn zeer gevoelig tot gevoelig voor stikstofdepositie.

N11.01 Droog schraalgrasland ranges

Visuele schets van ranges N11.01 Droog schraalgrasland: pH: Rood: 3 t/tm 4,5 Geel: 4,5 t/m 5 Groen: 5 t/m 9
voedselrijkdom: Groen: Zeer voedselarm, matig voedselarm, licht voedselrijk, matig voedselrijk a, Geel: matig voedselrijk b Oranje: zeer voedselrijk Rood: uiterst voedselrijk

Figuur 13. Ranges waarbij voor droog schraalgrasland kenmerkende vegetaties kunnen voorkomen voor zuurgraad (pH) en voedselrijkdom.

Kwaliteitsbepaling

  • “Hoog”: indien minstens 50% van de oppervlakte zich voor zuurgraad en voedselrijkdom, op dezelfde locatie, binnen het bereik voor “Hoog” ontwikkeld bevindt.
  • “Midden”: indien niet voldaan wordt aan “Hoog” en minstens 50% van de oppervlakte voor zuurgraad en voedselrijkdom, op dezelfde
    locatie, zich minimaal binnen het bereik voor “Midden” ontwikkeld bevindt.
  • “Laag”: indien aan bovenstaande criteria niet wordt voldaan.

b) Externe beïnvloeding

N11.01 Droog schraalland – Stikstofdepositie *

HoogMiddenLaag
Stikstofdepositie*< 12 kg N ha-1 y-1

< 850 mol N ha-1 y-1
12 – 30 kg N ha-1 y-1

850-2130 mol N ha-1 y-1
> 30 kg N ha-1 y-1

> 2130 mol N ha-1 y-1

* Waarde voor Kalkgraslanden (21,1 kg), Zinkweiden (20 kg), Heischrale graslanden (11,6 kg), Stroomdalgraslanden (17,5) en Jeneverbesstruwelen (30,5 kg).

Ruimtelijke condities

N11.01 Droog schraalland – Ruimtelijke condities

Oppervlakte beheertype/Ruimtelijke samenhang>50 ha3 – 501-3 ha< 1 ha
Verbonden (afstand max. 30 meter) met ondersteunende beheertypen*HoogHoogHoogMidden
In nabijheid (binnen 1 km) van ondersteunende beheertypen*HoogHoogMiddenLaag
GeïsoleerdHoogMiddenLaagLaag

*. Naast droog schraalland betreft dit N07.01 Droge heide, N07.02 Zandverstuiving, N12.03 Glanshaverhooiland en N12.01 Bloemdijk

Monitoring

N11.01 Droog schraalland – Monitoring

ParameterMethodeFrequentie
StructuurelementenBepaling bedekking6 jaar
PlantenInventarisatie kwalificerende soorten6 jaar
DagvlindersInventarisatie kwalificerende soorten6 jaar
Bepaling abiotiekDiverse methoden6 jaar
StikstofdepositieOpvragen stikstofdepositie6 jaar
VegetatieVegetatiekartering12 jaar
Ruimtelijke conditiesGIS-analyse en veldwaarneming6 jaar